1. Voor deze feiten is, voor zover niet anders aangegeven, geput uit de opsomming van vaststaande feiten onder 1 van het vonnis d.d. 14 september 2005 van de rechtbank Rotterdam.
2. Zie productie 1 bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg.
3. De begeleidende brief is in het geding gebracht als productie 3 bij akte vermindering van eis en overlegging productie d.d. 12 mei 2004. Als bankgegevens vermeldt de brief: "ABN AMRO rek:(....)T.n.v. IT JUST WORKS BV te Rotterdam". Dit is gebleken een nummer van IFN te zijn.
4. Zie de inleidende dagvaarding, met name sub 9 en 10.
5. De uitwerking van de eerste grond treft men aan in de conclusie van dupliek, sub 34 t/m 43 en de pleitnota in schriftelijk pleidooi aan de zijde van IFN, sub 41 t/m 47.
6. Zie voor deze grond conclusie van antwoord, sub 30 en 31, de conclusie van dupliek, sub 44 t/m 48 en de pleitnota in schriftelijk pleidooi aan de zijde van IFN, sub 48 t/m 52.
7. Zie voor algemene beschouwingen over het artikel onder meer Asser-Hartkamp, 4II, 2005, nr. 130 - 133 en Asser-Mijnssen-Ploeger-Van Dam, 3-I, 2006, nrs. 308 en 309.
8 Subonderdeel 1.1 is louter inleidend van aard.
9. Onder deugdelijkheid wordt hier onder meer verstaan dat achter de factuur een vordering zonder 'gebreken' steekt.
10. Een uitlating van dezelfde strekking treft men aan in de (eerste) pleitnotitie van Mr. Klompé in eerste aanleg, blz. 6, vierde volle alinea.
11. Zie het citaat in 3.6, noot 10 en de memorie van grieven, blz. 19 onderaan en 20 bovenaan alsmede de pleitnotitie van Mr. Klompé in appel, blz. 6, vierde alinea.
12. Er is een parallel te trekken met het in Asser-Hartkamp, 4-II, 2005, nr. 132 besproken geval van cessie door A van een uit overeenkomst voortspruitende vordering op B aan C, die daarbij afgaat op een door A en B ondertekende akte. Staat het B, zo luidt de vraag, niettemin vrij om aan C, indien deze B tot betaling aanspreekt, tegen te werpen dat hij de overeenkomst met A is aangegaan, terwijl er aan zijn wil een gebrek kleefde, bijvoorbeeld omdat zijn wil onder invloed van bedrog van A is tot stand gekomen. De vraag wordt bevestigend beantwoord, behoudens voor het geval dat B ten tijde van de cessie het wilsgebrek kende maar daarover heeft gezwegen, toen C ernaar informeerde. In casu is er niet alleen geen sprake van een door Nova mede ondertekende akte, maar ook niet van een bekend zijn van Nova met het door IJW jegens haar gepleegde bedrog, dat haar tot betaling aan IFN bracht. Steun voor de gedachte dat artikel 3:36 BW in beginsel geen bescherming biedt aan een derde/verkrijger van een vordering tegen een beroep op een wilsgebrek door de debiteur, welk beroep ook juridische gevolgen voor die derde heeft, is, afgezien van artikel 6:145 BW, te vinden bij: Par. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1134 en 1135; Asser/Mijnssen-Van Dam-Ploeger, 3-I, 2006, nr. 286; Pitlo-Cahen, 4 Algemeen deel van het verbintenissenrecht, 2002, blz. 203 en 204; H.C.F. Schoordijk, WPNR 1984 (5698), blz. 298.
13 Zie in dit verband ook hetgeen de Hoge Raad in HR 7 februari 1992, NJ 1992, 809, m.nt. HJS, oordeelt omtrent de (niet) gebondenheid aan een valse handtekening. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan van de hoofdregel worden afgeweken dat degene wiens handtekening onder een verklaring vervalst is, niet gebonden is aan de vervalsing, ook wanneer degene tot wie de verklaring was gericht heeft aangenomen en redelijkerwijze mocht aannemen dat de handtekening echt was. De Hoge Raad overweegt "[d]eze omstandigheden moeten dan wel van dien aard zijn dat zij tot de slotsom nopen dat aan degene wiens handtekening is vervalst, valt toe te rekenen dat de wederpartij de handtekening voor echt heeft gehouden en redelijkerwijze mocht houden. Dit zal bijv. het geval zijn wanneer degene wiens handtekening is vervalst, ofschoon hij de onbetrouwbaarheid van degene die zijn handtekening heeft vervalst, kende of behoorde te kennen, eraan heeft meegewerkt of zonder voorzorgsmaatregelen te treffen heeft toegelaten dat deze de mogelijkheid kreeg door het vervalsen van zijn handtekening jegens de wederpartij de schijn te wekken dat het een door hem ondertekende verklaring betrof." In casu was Nova zoals gezegd niet bekend met het door IJW gepleegde bedrog. Op dat bedrog behoefde zij, zoals het hof in cassatie onbestreden oordeelt, ook niet bedacht te zijn, zodat te billijken valt dat zij bij Aries geen navraag heeft gedaan naar aanleiding van de toezending van facturen mede door IJW.
14. Zie conclusie van dupliek, sub 37 en memorie van antwoord, sub 21 en 25.
15. Dit vindt ook bevestiging in hetgeen IFN in haar conclusie van dupliek, sub 16 heeft gesteld: "Bovendien heeft It Just Works uit hoofde van haar overeenkomsten met IFN al vanaf mei 2003 op haar facturen melding gemaakt van de verpanding aan IFN."
16. Zie bijv. Asser-Van der Grinten-Kortmann 2-I (2004), nr. 5 en 10. Hierbij dient derhalve een andere toets te worden aangelegd dan bij de vraag of IFN als pandhouder heeft willen innen.