ECLI:NL:PHR:2010:BJ9243

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00177
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweer(exces) bij bedreiging tegen het leven gericht

In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte zich terecht op noodweer en noodweerexces kan beroepen na een bedreiging met de dood aan het slachtoffer. De Hoge Raad stelt dat gedragingen van de verdachte voorafgaand aan de wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer, onder bepaalde omstandigheden, in de weg kunnen staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces). De verdachte heeft op 23 april 2007 in een wijkcentrum te 's-Gravenhage het slachtoffer bedreigd met de dood. De verdachte, die afhankelijk was van krukken, werd door het slachtoffer aangesproken en uit het wijkcentrum gezet. De verdachte weigerde te vertrekken en begon te schelden, waarna het slachtoffer hem met dwang heeft verwijderd. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft vastgesteld dat de verdachte de aanval heeft uitgelokt door zijn provocerende gedrag. Hierdoor kan het beroep op noodweer(exces) niet slagen. De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest en verwijst de zaak terug naar het Hof voor herbehandeling.

Conclusie

Nr. 08/00177
Mr. Vellinga
Zitting: 29 september 2009
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot een geldboete van € 200, -, subsidiair vier dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens verdachte heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 23 april 2007 te 's-Gravenhage [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd: "Ik zoek je op en ik maak je dood" en/of "Ik maak je kapot op de [a-straat], ik maak je dood", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking".
4. Het middel klaagt over de verwerping van de beroepen op noodweer en noodweerexces.
5. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte - overeenkomstig haar overgelegde en aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnotities - gesteld dat er sprake was van een noodweersituatie doordat [slachtoffer] de verdachte, die volledig afhankelijk was van zijn krukken, in gevaar bracht, doch in ieder geval voor hem een bedreigende situatie deed ontstaan, door agressief en luid roepend op hem af te komen. De verdachte kon zich op geen andere wijze verdedigen dan hij heeft gedaan, aldus de raadsvrouwe. Subsidiair heeft de raadsvrouwe een beroep op noodweerexces gedaan. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte door de plotselinge heftige reactie van [slachtoffer] in een zodanig hevige gemoedstoestand verkeerde dat hij mogelijk, maar niet bewust gebaren heeft gemaakt in de richting van aangever. (...)
Voor zover het verweer van de raadsvrouwe tevens ziet op de onder 1 tenlastegelegde bedreiging,1 is het hof van oordeel dat nu de verdachte de gelegenheid heeft gehad zich op verzoek van [slachtoffer] te verwijderen uit het wijkcentrum, maar dit verzoek heeft genegeerd en is doorgegaan met zijn betoog, een confrontatie te verwachten was en dat onder deze omstandigheden het bewezenverklaarde niet kan worden aangemerkt als een feit geboden door de noodzakelijke verdediging tegen een (mogelijke) aanranding. Nu van een noodweersituatie geen sprake is geweest, faalt reeds op die grond het beroep op noodweerexces."
6. Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, heeft de raadsman van de verdachte blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 30 november 2007 gehechte pleitnotitie aangevoerd:
"Cliënt doet uitdrukkelijk een beroep op noodweer c.q. noodweerexces. [Slachtoffer] bracht [verdachte] in gevaar. Zijn doofheid heeft daarbij zonder twijfel een rol gespeeld. Vgl. aantekening 4b op artikel 41 Sr Cleiren & Nijboer Tekst & Commentaar. Het gevaar was reëel. Er is sprake van een noodweersituatie indien er sprake is van een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding. Doordat [slachtoffer] op [verdachte] afkwam ontstond er voor cliënt een noodweersituatie. De volgende vraag die moet worden beantwoord, is of cliënt zich op gepaste wijze heeft verdedigd zonder overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging. Cliënt heeft geen andere uitweg gezien dan zich op deze wijze te verdedigen, omdat hij niet kon wegkomen zonder zijn krukken, hetgeen in een dergelijke situatie ook niet de meest voor de hand liggende oplossing is. Voor zover UEGA College de reactie van cliënt niet passend mocht vinden of zou menen dat cliënt de benen had moeten nemen, beroept cliënt zich op noodweerexces. Cliënt verkeerde door de bedreigende en plotselinge heftige reactie van [slachtoffer] in een zodanig hevige gemoedsbeweging (door de aanranding veroorzaakt) dat hij, nadat aangever hem onderbrak waarbij aangever luid roepend en agressief op [verdachte] afkwam, mogelijk, maar niet bewust, gebaren heeft gemaakt in de richting van aangever. Gewoonlijk maakt men gebaren zonder elleboogkrukken. Aangever zag vervolgens kans om de elleboogkrukken vast te grijpen. Hij begon er aan te trekken en te duwen terwijl hij luid riep dat [verdachte] niet getolereerd werd en dat hij eruit moest. Aangever zag vervolgens kans [verdachte] vast te pakken. Duwend en trekkend door aangever is cliënt vervolgens buiten het pand gekomen. Daarbij moet vooropgesteld worden dat cliënt ten eerste door de elleboogkrukken gehinderd werd, waardoor hij niet bij machte was veel te doen.
Op dat moment was het voor cliënt het belangrijkste om zijn knie te beschermen. Desondanks heeft cliënt van [slachtoffer] een schop gekregen tegen de net geopereerde rechterknie. Toen de echtgenote van aangever vervolgens tussenbeide kwam met de bedoeling dat haar echtgenoot de elleboogkrukken los zou laten, werd zij op grievende wijze terechtgewezen door haar man. Aangever viel heftig tegen haar uit en schreeuwde dat zij zich er niet mee moest bemoeien. Cliënt heeft niet alles kunnen verstaan gelet op zijn ernstige gehoorproblemen. Wel heeft hij inmiddels een implantaat waardoor hij beter hoort, maar in een rumoerige omgeving blijft het voor hem moeilijk spraak te verstaan. Dat het rumoerig was in het gebouw van het wijkberaad moge duidelijk zijn. Door beide personen, aangever en cliënt, zullen mogelijk trekkende, duwende en/of schoppende bewegingen zijn gemaakt. Cl. probeerde uit alle macht zijn evenwicht te hervinden nadat [slachtoffer] hem had beetgepakt. Voor cliënt was het zijn eerste zorg om los te komen en niet te vallen. Verwezen wordt naar pv. pagina 31: [slachtoffer] pakte [verdachte] als eerste beet. Dit wordt bevestigd door [slachtoffer] zelf op pagina 16 pv."
7. Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houden de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen in:
"1. Het proces-verbaal van aangifte van de politie Haaglanden, nr. PL 1531/2007/23024-6, d.d. 26 april 2007, dossierpagina 15 e.v., opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in: als de op 23 april 2007 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van aangever [slachtoffer], wonende aan [a-straat] te 's-Gravenhage:
Op 23 april 2007 zat ik in het wijkcentrum [A] aan de [b-straat] te 's-Gravenhage waar ik voorzitter ben. Ik zag dat de deur open ging en ik zag de voor mij bekende wijkbewoner genaamd [verdachte]. Op het moment dat hij binnen stond, begon hij gelijk te schelden. Toen ik wat zei, hoorde ik dat [verdachte] meteen begon te schelden richting mij. Ik hoorde dat hij zei: "Kankervoorzitter, houd je kop". Ik stond op, omdat dit gedrag niet getolereerd wordt en zei tegen [verdachte]: "Eruit en wegwezen". Vervolgens liep ik naar de voordeur en zette deze open. Toen ik zag dat [verdachte]: geen aanstalten maakte om te vertrekken, heb ik hem beetgepakt om hem met dwang te verwijderen. Ik hoorde dat [verdachte] nog binnen op luide wijze, zodat iedereen aanwezig in het wijkcentrum dit kon horen, tegen mij zei: "Ik weet waar je woont en als ik van die krukken af ben dan zoek ik je op en maak ik je dood". Ik vind het verschrikkelijk dat hij dit tegen mij zei. Ik ben ook bang dat hij de daad bij zijn woord zal zetten.
(...)
3. Het proces-verbaal van verhoor van de politie Haaglanden, nr. PL 1531/2007/23024-8, d.d. 26 april 2007, dossierpagina 26 e.v., opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in: als de op 23 april 2007 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 2]:
Op 23 april 2007 was ik in het wijkcentrum [A] te 's-Gravenhage. Op een gegeven moment hoorde ik een voor mij bekende stem uit de kantine komen. Ik herkende de stem als die van een man van de [c-straat] te 's-Gravenhage. Het werd een verhit gesprek tussen [slachtoffer] en de man. De man was agressief. Ik hoorde dat [slachtoffer] tegen de man zei: "Je moet het gebouw verlaten, eruit". Ik hoorde dat de man zei: "Ik ga niet weg, ik wil mijn verhaal afmaken". Ik heb met [slachtoffer] de man de straat op geduwd. Ik hoorde dat de man tegen [slachtoffer] zei: "Ik weet waar je woont, ik maak je dood, ik rijg je aan het mes"."
8. In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is dat het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake was van een noodweersituatie. Daartoe wordt ten eerste aangevoerd dat het vastpakken en verwijderen door aangever wel degelijk een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverde, en voorts dat 's Hofs oordeel dat de aanval te verwachten was onbegrijpelijk is.
9. De bewijsmiddelen houden in dat [slachtoffer] de verdachte heeft beetgepakt om hem met dwang te verwijderen en dat de verdachte daarna de bewezenverklaarde bedreigingen heeft geuit. Tegen deze achtergrond moet de verwerping van het beroep op noodweer(exces) aldus worden begrepen dat in de ogen van het Hof het vastpakken en verwijderen door [slachtoffer] een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverde(1), doch dat van een noodweersituatie geen sprake was, omdat de verdachte een verzoek om zich te verwijderen heeft genegeerd en is doorgegaan met zijn betoog hoewel een confrontatie te verwachten was en derhalve de bedreiging niet kan worden aangemerkt als geboden door de noodzakelijke verdediging tegen een (mogelijke) aanranding.
10. Tegen deze achtergrond faalt de klacht dat het Hof heeft miskend dat het vastpakken en verwijderen door aangever wel degelijk een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverde.
11. Voorts ligt in de verwerping van het beroep op noodweer(exces) besloten dat dit naar het oordeel van het Hof niet opgaat omdat de verdachte het vastpakken en verwijderen door [slachtoffer] over zichzelf heeft afgeroepen door geen gevolg te geven aan [slachtoffer] verzoek weg te gaan.(2) Anders dan kennelijk aan de toelichting op het middel ten grondslag ligt, heeft het Hof het beroep op noodweer(exces) dus niet verworpen omdat de verdachte in de ogen van het Hof had moeten vluchten toen hij door [slachtoffer] werd vastgegrepen. Het Hof heeft de verdachte niet een vluchtplicht tegengeworpen, maar heeft het hem een eigen schuldverwijt gemaakt.(3)
12. De klacht over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat een confrontatie te verwachten was, acht ik gegrond. Nu het Hof in het midden heeft gelaten wat de inhoud van het betoog van de verdachte was, wordt niet duidelijk waarom een zo heftige reactie als [slachtoffer] ten toon heeft gespreid - het vastpakken en verwijderen - te verwachten was. Weliswaar heeft het Hof in de na het wijzen van het arrest opgemaakte bewijsmiddelen als verklaring van [slachtoffer] opgenomen dat verdachte toen hij binnenkwam gelijk tegen [slachtoffer] begon te schelden en tegen hem zei: "Kankervoorzitter, houd je kop", maar dit heeft het Hof bij de verwerping van het beroep op noodweer(exces), sprekend van het door verdachte doorgaan met zijn betoog en niet van schelden, kennelijk niet aan zijn oordeel ten grondslag gelegd. Voorts is niet zonder betekenis dat de omstandigheid dat iemand zich willens en wetens in een situatie begeeft waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten is, op zichzelf niet uitsluit dat het handelen van de verdachte tijdens die confrontatie (toch) als "geboden door de noodzakelijke verdediging" kan worden aangemerkt.(4) Ook in dat licht had het Hof zijn oordeel nader(5) dienen te motiveren door uiteen te zetten waarom in het onderhavige geval de volgens het Hof te verwachten agressieve reactie van het slachtoffer meebracht dat het bewezenverklaarde niet was geboden door noodzakelijke verdediging.(6) Gelet op de aard van het door het Hof in aanmerking genomen gedrag van de verdachte lijkt mij dat niet vanzelfsprekend.
13. In het slot van de toelichting op het middel wordt de vraag opgeworpen of het door de verdachte gehanteerde middel wel geëigend was voor het afwenden van de aanval. Deze vraag vergt een beoordeling van feitelijke aard. Deswege kan deze niet voor het eerst in cassatie worden opgeworpen. Deze kan daarom buiten bespreking blijven.
14. Het middel slaagt.
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Dat oordeel acht ik niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn conclusie bij HR 11 december 2007, nr. 01832/06 (cassatieberoep afgedaan op de voet van art. 81 RO, niet gepubliceerd) onder nrs. 8 en 9.
2 Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2006, derde druk, p. 310 waar hij uiteenzet dat de Hoge Raad aanvankelijk culpa in causa koppelde aan het al dan niet bestaan van een noodweersituatie, maar - verwijzend naar HR 28 maart 2006, LJN AU8087, NJ 2006, 509 m.nt. Buruma - de culpa in causa thans een zelfstandige plaats toekent in die zin dat culpa in causa aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) in de weg kan staan. Het Hof heeft hier kennelijk de "oude" weg gekozen.
3 Zie over dit onderscheid nader: A.J.M. Machielse, Noodweer in het strafrecht, diss. 1986, p. 653.
4 HR 28 maart 2006, NJ 2006, 509, m.nt. Buruma.
5 Zie over de recente aanscherping van de motiveringseisen van de verwerping van een beroep op noodweer(exces) wegens "eigen schuld" T. Bertens, Eigen schuld en noodweer, in Welberaden. Beschouwingen over de rechtsontwikkeling in de rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden, onder redactie van M.J.A. Duker, L.J.A. Pieterse en A.J.P. Schild, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2009, p. 1-13.
6 Hier doet zich niet het in HR 28 maart 2006, NJ 2006, 509, m.nt. Buruma genoemde geval voor waarin de aanval door de verdachte was uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en de verdachte dus uit was op een confrontatie, een geval waarin de gedragingen van de verdachte aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) in de weg kunnen staan. Een dergelijk geval was aan de orde in HR 16 november 2004, LJN AR2443, NJ 2007, 467, m.nt. De Jong onder NJ 2007, 469, en in HR 16 september 2008, LJN BD1728.