ECLI:NL:PHR:2009:BK3572

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03074
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. L. Strikwerda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling van Nederlanderschap op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze zaak gaat het om een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van de verzoekster, die in cassatie is gegaan tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 april 2008. De rechtbank had het verzoek van de verzoekster, ingediend op basis van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, afgewezen. De verzoekster heeft cassatie ingesteld, waarbij de Staat der Nederlanden als verweerder optreedt. De Hoge Raad heeft de zaak in behandeling genomen en de Procureur-Generaal heeft een conclusie opgesteld.

De conclusie van de Procureur-Generaal stelt dat het cassatieberoep niet kan leiden tot cassatie en dat er geen rechtsvragen zijn die in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling beantwoord moeten worden. De zaak komt daarom in aanmerking voor een verkorte conclusie. De Procureur-Generaal heeft de klachten van de verzoekster beoordeeld en geconcludeerd dat de eerste klacht, die betrekking heeft op de uitleg van artikel 6 lid 4 van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname, niet voldoet aan de eisen die aan een cassatieklacht worden gesteld. De rechtbank heeft de bepaling correct geïnterpreteerd en de feiten ondersteunen haar oordeel.

De tweede klacht van de verzoekster, die stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen rechtsgeldig gebruik heeft gemaakt van de optiemogelijkheid van artikel 6 lid 4 TOS, faalt eveneens. De rechtbank heeft zich niet uitgesproken over de rechtsgeldigheid van het gebruik van de optiemogelijkheid, maar heeft vastgesteld dat de verzoekster geen beroep op deze mogelijkheid kon doen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

Conclusie

08/03074
Mr L. Strikwerda
Parket, 13 nov. 2009
conclusie inzake
[Verzoekster]
tegen
de Staat der Nederlanden
Edelhoogachtbaar College,
1. Het tijdig door verzoekster tot cassatie, hierna: [verzoekster], ingestelde cassatieberoep is gericht tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 april 2008. Bij deze beschikking heeft de rechtbank het door [verzoekster] op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap ingediende verzoek tot vaststelling van haar Nederlanderschap afgewezen.
2. Het cassatieberoep berust op één middel. Thans verweerder in cassatie, de Staat, heeft het middel bestreden en de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
3. Het middel kan naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en noopt niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat het cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO. De zaak komt daarom in aanmerking voor een verkorte conclusie.
4. Als ik het goed zie, bevat het middel, gelezen in samenhang met de toelichting daarop, twee klachten.
5. De eerste klacht verwijt de rechtbank in r.o. 5.3 van haar beschikking aan de bepaling van art. 6 lid 4 van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname van 25 november 1975, Trb. 1975, 132, hierna: TOS, een uitleg te hebben gegeven die onjuist en in strijd met de grondgedachte van die bepaling is.
6. De klacht faalt. Het middel geeft in het geheel niet aan waarom de uitleg die de rechtbank aan de bepaling van art. 6 lid 4 TOS heeft gegeven onjuist en in strijd met de grondgedachte van die bepaling zou zijn. De klacht voldoet daarom niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen. Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 143. Ten overvloede teken ik aan dat de toepassing die de rechtbank in dit geval aan de bepaling heeft gegeven niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Uit de door de rechtbank - onbestreden in cassatie - vastgestelde feiten volgt immers dat [verzoekster], indien zij ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS meerderjarig zou zijn geweest, geen andere nationaliteit zou hebben verkregen dan zij als minderjarige heeft verkregen, zodat de optiemogelijkheid van art. 6 lid 4 TOS voor haar niet openstond. Vgl. HR 26 juni 1987, NJ 1988, 135 nt. GRdG.
7. De tweede klacht komt erop neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [verzoekster] van de optiemogelijkheid van art. 6 lid 4 TOS geen rechtsgeldig gebruik heeft gemaakt.
8. De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. De rechtbank, die - in cassatie tevergeefs bestreden - heeft geoordeeld in dat [verzoekster] geen beroep toekwam op de optiemogelijkheid van art. 6 lid 4 TOS, heeft zich over de vraag of [verzoekster] van deze optiemogelijkheid rechtsgeldig gebruik heeft gemaakt, niet uitgesproken.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,