ECLI:NL:PHR:2009:BJ7833

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00172
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Wuisman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vorderingen in verbintenissenrechtelijke geschillen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Perkplantenkwekerij De Zonnebloem C.V. en Merite Breeding over de levering van pelargonium stekken. Eisers, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens, hebben in 1999 een grote hoeveelheid stekken gekocht van Merite. Na klachten over de kwaliteit van de geleverde stekken heeft Merite nieuwe stekken geleverd, maar ook deze bleken ondeugdelijk. In 2000 heeft Merite opnieuw stekken geleverd, waarvan de vorderingen op de eisers zijn overgedragen aan [A] B.V. In een procedure die volgde, vorderde [A] Beheer betaling van de facturen, terwijl de eisers in reconventie restitutie eisten van de betalingen voor de eerdere leveringen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen op grond van verjaring, omdat de termijn van twee jaar, zoals bepaald in artikel 7:23 lid 2 BW, was verstreken. Dit vonnis werd door het hof Den Haag in hoger beroep bevestigd.

Eisers hebben cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, waarbij zij twee cassatiemiddelen hebben ingediend. Het eerste middel betreft de verwerping van het verweer dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof heeft geoordeeld dat eisers, bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman, hadden moeten begrijpen dat zij hun vordering tegen Merite moesten instellen. Het tweede cassatiemiddel betreft de stelling dat de verjaring was gestuit, wat het hof niet heeft aanvaard. Het hof oordeelde dat er geen ondubbelzinnig voorbehoud van recht aan Merite was gecommuniceerd, wat noodzakelijk is voor stuiting van de verjaring.

De Hoge Raad heeft de conclusie getrokken dat de cassatieberoep moet worden verworpen, omdat de oordelen van het hof niet onjuist zijn en voldoende zijn gemotiveerd. De zaak benadrukt het belang van tijdige rechtsvorderingen en de noodzaak om duidelijk te communiceren over rechten en vorderingen in het verbintenissenrecht.

Conclusie

Zaaknummer: 08/00172
Mr. Wuisman
11 september 2009 (bij vervroeging)
CONCLUSIE inzake:
1) Perkplantenkwekerij De Zonnebloem C.V.,
2) de vennoten:
a) [Eiser 2],
b) [Eiseres 3],
c) [Eiser 4],
d) [Eiser 5],
eisers tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens;
tegen
[Verweerster], h.o.d.n. Merite Breeding,
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan((1)):
(i) Eisers tot cassatie (hierna in enkelvoud: "[eiser]") hebben in 1999 onder andere 400.000 onbewortelde pelargonium stekken gekocht van verweerster in cassatie (hierna "Merite"). Deze stekken zijn begin 1999 geleverd. De in verband hiermee door Merite verzonden facturen zijn voldaan.
(ii) Na klachten van [eiser] over het hoge uitvalpercentage van de stekken heeft Merite opnieuw stekken aan [eiser] geleverd. Bij brief van 11 maart 1999 meldt [eiser] evenwel aan Merite dat zich ook bij de nageleverde stekken dezelfde problemen voordoen als bij de eerdere levering.
(iii) In het jaar 2000 heeft Merite opnieuw stekken aan [eiser] geleverd. De met deze levering verband houdende vorderingen op [eiser] heeft Merite overgedragen aan [A] B.V. (hierna "[A] Beheer")((2)). Van deze cessie is op 6 november 2000 aan [eiser] mededeling gedaan.
(iv) [A] Beheer is een procedure tegen [eiser] gestart((3)), waarin zij een veroordeling van laatstgenoemde vordert tot voldoening van de facturen voor de leveranties van Merite in 2000. [Eiser] heeft in die procedure in reconventie restitutie gevorderd van hetgeen zij voor de leveranties in 1999 heeft betaald. Deze vordering is door de rechtbank bij vonnis van 17 april 2002 afgewezen, aangezien [A] Beheer geen contractspartij van [eiser] was. Tegen dat vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld.
1.2 Op 10 maart 2005 begint [eiser] bij de rechtbank Den Haag een procedure tegen Merite waarin zij onder meer vordert: ontbinding van de overeenkomst welke heeft geleid tot de leveranties in 1999, terugbetaling van de reeds betaalde facturen over dat jaar ten bedrage van €39.431,51,- en schadevergoeding op te maken bij staat. [Eiser] legt daaraan ten grondslag dat de door Merite in 1999 geleverde stekken ondeugdelijk waren. Merite voert gemotiveerd verweer. Een van de verweren is dat de rechtsvorderingen van [eiser] uit hoofde van artikel 7:23 lid 2 BW zijn verjaard. De in dat artikel genoemde tweejarige verjaringstermijn is gaan lopen op 11 maart 1999, zodat [eiser] op 10 maart 2005 geen vordering meer geldend kon maken. Dit beroep op verjaring heeft [eiser] op haar beurt weer bestreden.
1.3 Bij vonnis van 18 januari 2006 honoreert de rechtbank het beroep van Merite op verjaring en wijst de vorderingen van [eiser] af. Van dat vonnis komt [eiser] in hoger beroep bij het hof Den Haag. Ook in die instantie bestrijdt [eiser] het beroep van Merite op verjaring op meer gronden, waaronder dat het beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat de verjaring is gestuit. In zijn arrest d.d. 25 oktober 2007 concludeert ook het hof dat de rechtsvorderingen van [eiser] zijn verjaard. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.
1.4 [Eiser] is tijdig van het arrest in cassatie gekomen. In de cassatiedagvaarding zijn twee cassatiemiddelen opgenomen. Een inhoudelijke toelichting op deze middelen blijft achterwege. Merite is in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Met cassatiemiddel I wordt 's hofs oordeel in de rov. 8 en 9 bestreden, dat niet opgaat het verweer van [eiser] dat het beroep van Merite op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Na vermelding van een achttal omstandigheden wordt betoogd dat 's hofs oordeel onder één of meer van de genoemde omstandigheden onjuist of onbegrijpelijk is.
2.2 Niet wordt toegelicht en ook overigens valt niet in te zien waarom het beroep van Merite op verjaring onder één of meer van de acht genoemde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dat geldt ook voor de als zevende genoemde omstandigheid, die inhoudt dat Merite getracht heeft om [eiser] op het verkeerde been te zetten. Dat op het verkeerde been zetten zou gebeurd zijn door het cederen door Merite aan [A] Beheer van haar vorderingen op [eiser] uit hoofde van de leveranties in 2000. Hieromtrent heeft de rechtbank in rov. 3.4 van haar vonnis d.d. 18 januari 2006 met recht overwogen: "Zeker nu Zonnebloem ([eiser]) door een rechtsgeleerd raadsman werd bijgestaan, had zij moeten begrijpen dat zij haar vordering tegen Merite moest instellen." Gelet op dit in appel op zichzelf niet bestreden oordeel en op de in voetnoot 3 vermelde feiten die wijzen op rechtsbijstand aan [eiser] vóór het verstrijken van de verjaringstermijn, is er voor het verwijt aan Merite dat zij [eiser] op het verkeerde been heeft gezet, geen plaats.
2.3 Cassatiemiddel II houdt de klacht in dat 's hofs verwerping in de rov. 10 en 11 van het verweer tegen de verjaring dat deze is gestuit, onterecht is althans niet voldoende is gemotiveerd. Het hof is in deze rechtsoverwegingen van oordeel dat uit het aanvoeren door [eiser] in de procedure tussen haar en [A] Beheer dat de leveranties in 1999 gebrekkig waren, en de bekendheid daarmee van [betrokkene 1] niet valt af te leiden een schriftelijke aanmaning van Merite of een schriftelijke mededeling aan Merite, waarin [eiser] zich haar recht op nakoming ondubbelzinnig tegenover Merite heeft voorbehouden.
2.4 Dat het in rechte optreden tegen [A] Beheer geen aanmaning van Merite inhoudt, spreekt voor zichzelf. In rov. 11 neemt het hof in aanmerking, niet alleen dat [eiser] de pretense vordering tegen een andere partij heeft ingesteld, maar ook dat zij niet alsnog een vordering tegen Merite heeft ingesteld, onmiddellijk nadat [A] Beheer het verweer had gevoerd dat zij niet de aansprakelijke partij was. Door op grond van die omstandigheden te oordelen dat er geen sprake is geweest van het maken van een ondubbelzinnig voorbehoud tot nakoming tegenover Merite, geeft het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en licht het hof zijn oordeel ook niet onvoldoende toe. Het moge zo zijn dat de eis in artikel 3:317 lid 1 BW van een 'ondubbelzinnig voorbehoud van recht' niet zo strikt dient te worden opgevat als de wettekst suggereert, dat neemt toch niet weg dat voor het kunnen aanvaarden van stuiting van een verjaring nodig is dat er een duidelijk schriftelijk signaal van voorbehoud van recht naar de betrokken debiteur is uitgegaan. Het hof heeft zonder schending van het recht kunnen oordelen dat een dergelijk signaal niet naar Merite is uitgegaan.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Het merendeel van de genoemde feiten is te vinden in het vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2006 onder 1.1 tot en met 1.6.
2. In de memorie van grieven sub 9 heeft [eiser] gesteld: "[verweerster] (Merite) was van [betrokkene 1]. [A] Beheer was van dezelfde [betrokkene 1]."
3. Op blz. 5, onderaan, van de cassatiedagvaarding wordt gesteld dat de procedure op 28 november 2000, dus ruim voor 10 maart 2001, is gestart. In deze procedure neemt [eiser] de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie op 6 maart 2001; zie de zich in het procesdossier bevindende brief van 27 oktober 2005 van Mr. Duijsens aan de rechtbank Den Haag.