ECLI:NL:PHR:2009:BJ0652

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00243
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Zaaknr. 08/00243
Mr. Huydecoper
Zitting van 26 juni 2009
Conclusie inzake
[Eiseres]
eiseres tot cassatie
tegen
de naamloze vennootschap Financieringsmaatschappij Mahuko N.V.(1)
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1. Het hof heeft de feiten in onderhavige zaak als volgt vastgesteld(2):
a) In een verstekvonnis van 15 mei 1986 werd de eiseres tot cassatie, [eiseres], samen met haar echtgenoot [betrokkene 1], hoofdelijk veroordeeld tot betaling van Nfl. 12.722,66 met rente en kosten, aan de rechtspersoon naar vreemd recht Citybank(3) N.A.
b) Het verstekvonnis is op 9 januari 1990 betekend door achterlating in een gesloten enveloppe op het huisadres van [eiseres] en [betrokkene 1].
[Betrokkene 1] is in 2004 overleden.
c) Op 30 maart 2005 heeft deurwaarderskantoor [A], hierna: "het deurwaarderskantoor", aan [eiseres] geschreven:
"Betreft: MNF Bank/[betrokkene 1]
Geachte mevrouw,
Ter zake breng ik u in herinnering de vordering die mijn cliënte de naamloze vennootschap FINANCIERINGSMAATSCHAPPIJ MAHUKO N.V., gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam, verkrijgster door overdracht d.d. 31 december 2001 van MNF BANK N.V., (...) op u heeft uit hoofde van het door de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar gewezen vonnis d.d. 15 mei 1986, waarvan u bijgaand een fotokopie aantreft. Uit hoofde van bovengenoemde bent u thans nog aan mijn cliënte verschuldigd de navolgende bedragen (...) totaal EUR 22,093.82 waarop in mindering is voldaan EUR 1,453.33 resteert EUR 20,640.49 onverminderd de vanaf heden lopende rente, gerechts- en executiekosten. (...)"
d) Naar aanleiding van een telefonisch verzoek van [eiseres] op 31 maart 2005 in reactie op de zojuist aangehaalde brief, heeft het deurwaarderskantoor haar op 4 april 2005 een kopie gestuurd van de leningsovereenkomst die ten grondslag lag aan het in de brief van 30 maart 2005 genoemde vonnis(4).
e) Op 13 april 2005 heeft het deurwaarderskantoor [eiseres] onder meer geschreven dat zij "tevens uit hoofde van het door de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar gewezen vonnis d.d. 15 mei 1986 aansprakelijk" was voor de vordering en dat zij ook indien er geen veroordelend vonnis tegen haar was gewezen voor die vordering aansprakelijk was.
f) Bij brief van 3 mei 2005 heeft [eiseres] hierop als volgt gereageerd:
"In tegenstelling tot hetgeen u stelt, blijkt uit niets dat ik aansprakelijk ben voor de vordering zoals gesteld door de MNF Bank. Zoals ik u in ons telefonisch onderhoud al heb medegedeeld heb ik nimmer een volmacht afgegeven ten behoeve van het aangaan van deze lening. Dit verklaard denk ik mede de verkeerde ten naamstelling op het contract, evenals het afwezig zijn van een legitimatiebewijs als voor gezien beschouwd. (...)"
g) Op 17 juni 2005 heeft verweerster in cassatie, Mahuko, uit krachte van het verstekvonnis executoriaal derdenbeslag ten laste van [eiseres] laten leggen. Dit beslag is op 28 juni 2005 aan [eiseres] in persoon overbetekend(5).
3. Bij dagvaarding van 8 juli 2005 heeft [eiseres] verzet gedaan tegen het verstekvonnis uit 1986. Daarbij werd (alleen) Mahuko als wederpartij gedagvaard.
Mahuko heeft onder meer aangevoerd dat het verzet wegens overschrijding van de termijn als niet-ontvankelijk moest worden beoordeeld.
4. In de eerste aanleg werd [eiseres] inderdaad niet-ontvankelijk verklaard in haar verzet. De rechtbank overwoog dat [eiseres] op 3 mei 2005 blijkens de door haar aan het deurwaarderskantoor gezonden brief tenminste globaal op de hoogte was van de inhoud van het verstekvonnis, zodat de verzettermijn op 11 juli 2005 reeds was verstreken.
Deze beslissing is bij het thans in cassatie bestreden arrest bekrachtigd.
5. Namens [eiseres] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(6). Mahuko is in cassatie niet verschenen. [Eiseres] heeft haar standpunt schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van de cassatiemiddelen
6. Het middel betreft, zoals voor de hand ligt, het oordeel dat [eiseres] in haar verzet wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is (en de gronden voor dat oordeel). Ik geef vóór ik het middel nader bespreek een kort overzicht van de rechtsleer over dit onderwerp.
7. Ingevolge art. VII lid 2 van de Wet van 6 december 2002, S. 580 (waarbij het "nieuwe" burgerlijke procesrecht werd vastgesteld) had het onderhavige geval moeten worden beoordeeld aan de hand van het daarvóór geldende art. 81 Rv., inmiddels dus art. 81 Rv. (oud). Het hof is echter uitgegaan van toepasselijkheid van art. 143 Rv. uit de huidige wet. Daarover wordt in cassatie niet geklaagd, zodat de zaak ook in cassatie aan de hand van de nieuwe wettelijke regeling moet worden beoordeeld.
Het middel gaat er overigens met recht van uit dat het "oude" en het "nieuwe" recht op de hier ter zake doende punten niet verschillen.
8. In deze zaak hebben rechtbank en hof toepassing gegeven aan de grond voor het ingaan van de verzettermijn die in het huidige art. 143 lid 2 Rv. wordt omschreven als "het plegen door deze (daarmee wordt bedoeld: de bij het verstekvonnis veroordeelde partij, noot A-G) van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is". In art. 81 Rv. (oud) was deze grond in nagenoeg dezelfde bewoordingen opgenomen. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd, zodat de onder het oude recht gevormde rechtsleer voor de nieuwe bepaling zijn betekenis heeft behouden.
9. Deze rechtsleer vertoont het beeld, dat gezocht wordt naar het midden tussen twee met elkaar conflicterende (en beide respectabele) belangen: het belang van de eisende partij in de verstekzaak bij effectieve rechtsbescherming, o.a. in die vorm dat de door haar beoogde titel op enig bepaalbaar moment onherroepelijk rechtskracht verkrijgt, aan de ene kant; en aan de andere kant het belang van de niet verschenen gedaagde bij effectieve toegang tot de rechter, met name in gevallen waarin de door de eiser genomen stappen haar (gedaagde partij) tot dan toe onbekend waren gebleven.
10. Ik vat het compromis dat naar voren komt uit de rechtsleer over de in alinea 8 hiervóór geciteerde grond, als volgt samen:
- het vereiste van de "daad van bekendheid" strekt ertoe dat (zoveel mogelijk) buiten twijfel staat dat de veroordeelde (tijdig) op de hoogte is van het tegen hem gewezen verstekvonnis, dit met het oog op het belang van (toegang tot) "hoor en wederhoor"(7).
- Het moet daarom gaan om een handeling(8) van de betrokkene zelf (en dus niet, bijvoorbeeld, van diens raadsman), die voor anderen waarneembaar is (maar: dat hoeft niet de wederpartij te zijn), en waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat de betrokkene van het vonnis op de hoogte is(9).
- Het hoeft echter niet zo te zijn dat de betrokkene het vonnis (in schriftelijke vorm) heeft ontvangen(10) of dat de volledige tekst hem is meegedeeld. Het is voldoende als hij weet van het bestaan van het vonnis, met inbegrip van de gegevens: op vordering van wie en door welke rechterlijke instantie hij is veroordeeld, en waartoe(11).
- Persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde partij spelen in beginsel geen rol(12).
11. Zoals ik in voetnoot 11 al heb opgemerkt, denk ik dat de waarborgen voor het bekend zijn van de veroordeelde met het vonnis bij de eerste twee ingangsmomenten voor de verzettermijn die art. 143 lid 2 Rv. aangeeft (betekening in persoon en "daad van bekendheid") op dezelfde (of op nauw verwante) overwegingen berusten: het moet erom gaan dat als vaststaand mag worden aangenomen dat de veroordeelde voldoende informatie over het tegen hem gewezen vonnis heeft gekregen om van hem te mogen verlangen dat hij - als hij zich daartegen wil verzetten - daartoe het nodige in het werk gaat stellen.
In het door deze parameters bepaalde compromis wordt het risico dat de persoon in kwestie zich er niet van bewust is dat hij, op straffe van verlies van rechten, op korte termijn actie moet ondernemen, in vrij aanzienlijke mate op die persoon gelegd.
12. Het is dan het vermelden waard dat in de rechtspraak een uitzondering is aangenomen voor het geval de betrokkene, aan wie betekening in persoon had plaatsgevonden, aan een zodanige mate van psychisch gestoord zijn onderhevig was dat hij niet in staat was inhoud, strekking en gevolgen van de hem betekende stukken te begrijpen(13).
13. Met de zojuist besproken gegevens voor ogen, lijkt het mij bepaald twijfelachtig of een verzettermijn kan gaan lopen ten nadele van een veroordeelde, wanneer uit de informatie waarover deze blijkens een "daad van bekendheid" kan beschikken, niet (zonder het nodige nader onderzoek) kan worden opgemaakt op vordering van welke partij het verstekvonnis waar het om gaat is gewezen. Verder denk ik dat, n'en déplaise de in alinea 10 bij het laatste "gedachtestreepje" genoemde regel, de in alinea 12 aangehaalde beslissing duidelijk maakt dat er ruimte moet zijn om enig gewicht te geven aan persoonlijke omstandigheden. Wat dat betekent voor de omstandigheid dat de betrokkene wat betreft (Nederlandse) taalvaardigheid en rechtskennis aan aanmerkelijke beperkingen onderhevig is zal ik in alinea's 16 en 31 - 33 hierna verder onderzoeken.
14. Zoals ik aan het slot van alinea 11 opmerkte, brengt de hier van te onderzoeken regeling van het verzet met zich mee dat het risico van het (niet) tijdig nemen van maatregelen in tamelijk vergaande mate op de veroordeelde partij komt te liggen wanneer eenmaal vaststaat dat deze partij over een toereikend minimum aan informatie over het tegen haar gewezen vonnis beschikt; en geldt hierbij dat de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene in beginsel geen rol spelen; maar geldt weer een uitzondering voor een beletsel in de vorm van psychische stoornis die belet dat de betrokkene de strekking van de informatie die hem bereikt heeft, kan begrijpen.
15. In het hier in aanmerking te nemen samenstel van factoren speelt, lijkt mij, de mate van duidelijkheid en accuratesse van de informatie die aan de betrokkene is verstrekt, een rol. Naarmate aan het vrij beperkte minimum aan gegevens over de inhoud van het verstekvonnis, zoals dat blijkens de in voetnoot 10 genoemde bronnen al voldoende kan zijn om de verzettermijn te doen ingaan, meer of minder wezenlijke delen blijken te ontbreken; of naarmate de wél verstrekte gegevens onjuistheden blijken te vertonen, moet er een "omslagpunt" zijn waarbij geoordeeld moet worden dat niet (meer) van deze betrokkene viel te verwachten dat die stappen in het werk zou zetten om zich tegen een verstekvonnis te verzetten; en/of dat het onthouden van de mogelijkheid van verzet na ommekomst van de wettelijke termijn, in de gegeven situatie tekort zou doen aan het recht op effectieve toegang tot de rechter dat o.a. in art. 6 EVRM tot uitdrukking komt(14).
16. Zoals al even bleek, strekt de rechtspraak van de Hoge Raad ertoe dat de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene in beginsel geen rol (mogen) spelen, zij het dat voor één zeer sprekend geval - het geval van de psychische stoornis die elk begrijpen van het meegedeelde belet - een uitzondering is aanvaard.
Dat persoonlijke omstandigheden van de betrokkene in beginsel geen rol (mogen) spelen, is vanuit een oogpunt van rechtszekerheid en hanteerbaarheid van het recht op dit punt ongetwijfeld aan te bevelen. Niettemin kan men zich afvragen of er niet, naast het in alinea 12 hiervóór vermelde geval, andere "randgevallen" zijn waarin niet zonder meer aan de invloed van persoonlijke omstandigheden (in het bijzonder wanneer de wederpartij die kent of redelijkerwijs zou moeten kennen) voorbij mag worden gegaan.
Zoals al even werd opgemerkt, zal ik die vraag in alinea's 31 - 33 hierna (iets) nader in beschouwing nemen.
17. De aanleiding voor de zojuist ten beste gegeven beschouwingen bestaat - zoals de lezer waarschijnlijk al vermoedde - in het feit dat er in het middel een beroep op wordt gedaan, dat de aan [eiseres] meegedeelde informatie niet voldeed aan de zojuist in alinea 10, derde "gedachtestreepje" gegeven omschrijving (die ik aan de in voetnoot 10 aangehaald rechtspraak heb ontleend). Dat zou dan in dit opzicht het geval zijn, dat uit de informatie niet zonder onderzoek en/of deskundigheid die van de doorsnee rechtszoekende niet mogen worden verlangd resp. verwacht, kon worden opgemaakt dat het oorspronkelijk verkregen verstekvonnis door Citybank N.A. was uitgelokt, terwijl dat vonnis betrekking had op de vordering die daarna aan (MFN Bank en daarna weer aan) Mahuko zou zijn overgedragen.
Ik wil de vraag die dit gegeven aan de orde stelt bespreken, nadat ik de verdere (en volgens mij minder relevante) onderdelen van het middel heb besproken. Eerst dus die "overige" onderdelen.
18. Middel I klaagt dat de door het hof gegeven vaststelling van de feiten niet juist, of onvolledig dan wel onvoldoende begrijpelijk zou zijn.
De onderdelen 1.2 - 1.4 van dit middel noemen een aanzienlijke reeks feiten die inderdaad niet (of niet alle) in de vaststellingen van het hof zijn betrokken. Er wordt echter niet aangegeven waarom deze feiten voor de van het hof gevraagde beoordeling van betekenis zouden (kunnen) zijn. Volgens mij heeft geen van de door het middel hier genoemde feiten voor dat oordeel betekenis (en dat verklaart ook, waarom het hof die feiten niet in zijn uitspraak heeft vermeld).
(Al) daarom kunnen deze klachten niet tot cassatie leiden.
19. De onderdelen 1.5 - 1.7 preluderen mede op de vraag waar ik al even naar verwees (namelijk: of uit daden van [eiseres] blijkt dat zij begreep dat de stappen die namens Mahuko in het voorjaar van 2005 zijn gezet, de vordering betroffen waarvoor een op verzoek van Citybank in 1986 gewezen verstekvonnis was gewezen). Ik zal die vraag in de alinea's 23 - 34 hierna bespreken.
Onderdeel 1.7 doet nog beroep op de stelling dat verzet niet mogelijk zou zijn dan na rechtsgeldige betekening (van, neem ik aan, het verstekvonnis). Deze stelling berust op een onjuiste rechtsopvatting. Ik kan daarom daarlaten dat mij ook niet duidelijk is, wat deze stelling zou kunnen bijdragen tot de hier centraal staande kwestie (namelijk: of [eiseres] "daden van bekendheid" heeft verricht - dat dáárvoor ook voorafgaande betekening vereist zou zijn, wordt in het middel (terecht) niet beweerd).
20. Middel II bestrijdt in de onderdelen 2.2 t/m 2.4 allereerst de maatstaf die het hof heeft aangelegd, te weten: dat de informatie over het verstekvonnis waarover [eiseres] door daden van bekendheid had laten blijken te beschikken, van dien aard was dat die haar in staat stelde (tijdig) verzet te doen. Deze maatstaf lijkt mij echter geheel in overeenstemming met de eerder (in alinea 10 hiervóór) besproken rechtsbronnen. De rechtsklacht lijkt mij dan ook niet doeltreffend.
Onderdeel 2.3 voegt toe dat ook nodig zou zijn dat aan [eiseres] was kenbaar gemaakt, binnen welke termijn er verzet moest worden gedaan. Misschien strekken deze klachten er ook toe, dat uit "daden" van [eiseres] zou moeten blijken dat dit het geval was. Deze eis vindt echter, in beide zojuist genoemde varianten, in de rechtsbronnen die ik hiervóór heb onderzocht geen steun. Zoals ik al verschillende keren opmerkte, plaatst de wettelijke regeling het risico dat de veroordeelde niet weet welke stappen hij kan aanwenden en welke termijn hij daarvoor heeft, bij die veroordeelde en niet bij zijn tegenpartij(15).
21. De in onderdeel 2.4 naar voren gebrachte veronderstelling dat het hof bekendheid met het bestaan van een vordering waarvoor het deurwaarderskantoor was ingeschakeld, en/of de enkele toezending van een kopie van het verstekvonnis door het deurwaarderskantoor, als voldoende basis zou hebben aangemerkt voor "daden" die het begin van de verzettermijn inluiden, mist deugdelijke grond: niets wijst er op dat het hof zich door dergelijke onjuiste gedachten heeft laten leiden.
22. Dat, zoals onderdeel 2.10 aanvoert, slechts betekening in persoon "als rechtens geldende daad van bekendheid (kan) gelden", is klaarblijkelijk niet in overeenstemming met tekst en strekking van art. 143 lid 2 Rv.
De omstandigheid waar onderdeel 2.11 op wijst lijkt mij niet van wezenlijk belang voor het hier te onderzoeken oordeel van het hof. Dat het hof daaraan geen afzonderlijke aandacht of motivering heeft besteed doet daarom, op zichzelf genomen, aan de houdbaarheid van dat oordeel niet af.
23. De onderdelen 2.5 e.v., voor zover hiervóór niet al besproken, betreffen dan de kwestie die ik in alinea 17 hiervóór aanstipte: de vraag of op aanvaardbare gronden kon worden geoordeeld dat [eiseres] (ook) blijk had gegeven van bekendheid met de partij die aan het verstekvonnis in kwestie rechten kon ontlenen.
Ik merk daarbij op dat niet ter discussie wordt gesteld - en met het oog op art. 6:142 lid 1 BW volgens mij: terecht -, dat overgang van een vorderingsrecht van rechtswege overgang meebrengt van de bevoegdheid om voor de vordering bestaande executoriale titels aan te wenden(16).
24. In Grieven I en III in appel was namens [eiseres] een uitdrukkelijk beroep gedaan op het feit dat het oorspronkelijke verstekvonnis was gewezen op vordering van Citybank, en dat uit de verdere contacten tussen partijen (tot het exploot van overbetekening van 28 juni 2005) niet viel op te maken dat het verstekvonnis waarop die contacten doelden, het door deze partij verkregen verstekvonnis was óf dat de vordering van deze partij (waarop het vonnis betrekking had) aan Mahuko zou zijn overgedragen.
25. Het hof heeft hierop gerespondeerd in rov. 3.10. Daar wordt geoordeeld dat de in die rov. vermelde uitingen van [eiseres] "zonneklaar" laten blijken dat de overgang van de oorspronkelijk bij Citybank berustende vordering op Mahuko voor [eiseres] geen onduidelijkheid schiep.
Dat begrijp ik zo, dat naar het oordeel van het hof uit de uitingen van [eiseres] voldoende duidelijk ("ondubbelzinnig") bleek dat zij begreep dat de vordering uit het verstekvonnis uit 1986 inmiddels toekwam aan Mahuko.
26. Daarbij moet, lijkt mij, het hof ook voor ogen hebben gestaan dat [eiseres] daarmee voldoende informatie had om (in geobjectiveerde zin) te weten dat zij haar verweer tegen een op het verstekvonnis stoelende actie, nu tegen de verkrijgende partij - Mahuko - kon richten.
Zoals in voetnoot 16 even ter sprake kwam, veronderstelt dit op z'n minst een gedegen kennis van het op dit punt geldende recht.
27. Gelezen zoals ik dat zojuist heb gedaan, berust de beslissing van het hof er dus op dat (uit daden van [eiseres]) voldoende kon blijken van zodanige wetenschap omtrent het verstekvonnis, dat verwacht mocht worden dat [eiseres] het nodige kon ondernemen om zich daartegen teweer te stellen.
Zoals ik in alinea 20 hiervóór al aangaf, heeft het hof hiermee de juiste beoordelingsmaatstaf aangelegd. De rechtsklacht(en) tegen dit oordeel lijk(t)(en) mij daarom ongegrond.
Hetzelfde geldt voor de klachten die ertoe strekken dat het hof het verschil tussen Citybank en haar rechtsopvolgers zou hebben miskend. Het hof heeft dat verschil onder ogen gezien, en met toepassing van de juiste rechtsnorm onderzocht of [eiseres] er blijk van had gegeven, hierover voldoende informatie te hebben gekregen.
28. De verspreid in de hier besproken middelonderdelen voorkomende klachten over onvoldoende begrijpelijkheid van het hier bestreden oordeel van het hof, merk ik daarentegen wel aan als doeltreffend.
Het gaat dan nogmaals om rov. 3.10. Zoals ik al aangaf oordeelt het hof in deze rov. dat uit de daar genoemde uitingen van [eiseres] - een telefonisch contact van 31 maart 2005, een telefooncontact op 8 april 2005 waarvan blijkt uit een brief van het deurwaarderskantoor van 13 april 2005, en [eiseres]s eigen brief van 3 mei 2005 -, en uit de op 4 april 2005 aan [eiseres] toegestuurde leningsovereenkomst, zonneklaar blijkt dat de rechtsovergang van Citybank op MNF Bank voor haar geen onduidelijkheid schiep.
29. Beoordeling van de betekenis die uitingen als de onderhavige toekomt heeft een (sterk) overwegend feitelijk karakter; maar dat neemt niet weg dat zo'n beoordeling op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Die toets valt, zoals ik al liet blijken, wat mij betreft niet positief uit.
Uit de weergave van de drie door het hof genoemde contacten in het bestreden arrest valt niet op te maken dat daarbij enige vermelding van, of verwijzing naar Citybank of naar overdracht van een vordering van Citybank, heeft plaatsgehad.
Als men de als productie overgelegde stukken die het hof hier klaarblijkelijk op het oog heeft erop naslaat(17), geeft dat hetzelfde beeld te zien: niets wijst erop dat ter sprake zou zijn geweest dat Citybank de aanvankelijke rechthebbende op de bedoelde vordering was, dat dat ook de vordering is waarop het verstekvonnis betrekking heeft, en/of dat het deze vordering van Citybank is, die inmiddels op Mahuko is overgegaan.
Dat wordt ook niet anders door de tevens door het hof in aanmerking genomen overeenkomst die op 4 april 2005 zou zijn toegezonden(18). Dit stuk draagt als opschrift "Finam Financieringen". Er komen geen kenbare verwijzingen naar Citybank in voor.
Dat Citybank nergens in de van het deurwaarderskantoor afkomstige berichten (uit 2005) wordt aangeduid, had [eiseres] in de Memorie van Grieven, in het bijzonder in alinea's 12 t/m 16, dan ook met nadruk naar voren gebracht.
30. Mij is met deze gegevens voor ogen niet duidelijk waar het hof grond heeft menen te kunnen vinden voor de vaststelling dat "de rechtsovergang van Citibank naar MNF Bank voor [eiseres] geen onduidelijkheid schiep.". Ik denk dat die vaststelling aan de hand van het bronnenmateriaal waar het hof hier naar verwijst, niet kan worden gedaan. "Ondubbelzinnige" gesties van de kant van [eiseres] waaruit "noodzakelijk voortvloeit" dat zij aan de hand van de van het deurwaarderskantoor verkregen informatie (uit de door het hof aangehaalde bronnen) heeft begrepen waar het om ging - ik vat dat samen als: dat zij werd ingelicht over een in 1986 door Citybank uitgelokt verstekvonnis te haren laste, dat inmiddels door rechtsopvolging ten gunste van de door Mahuko geldend gemaakte vordering werkte -, lijken mij a fortiori in die bronnen niet aan te wijzen. En dat lijkt mij wel nodig, wil het in art. 143 Rv. gedefinieerde, en in de in voetnoot 10 aangehaalde rechtsbronnen nader bepaalde minimum aan "bekendheid" kunnen worden aangenomen.
31. Ik denk bovendien dat hierbij wél een zekere - al is dat dan misschien beperkte -betekenis toekomt aan de (in cassatie veronderstellenderwijs aan te nemen) gebrekkige Nederlandse taal- en rechtskennis waarover [eiseres] zou beschikken. Het gaat er immers om of uit háár "daden" bekendheid met het verstekvonnis (noodzakelijk) voortvloeit. Als [eiseres] een ervaren Nederlandse juriste zou zijn (en haar wederpartijen zouden weten dat dat het geval is) zou het oordeel dat uit de door het hof aangehaalde bronnen "bekendheid" mag worden afgeleid nog altijd verrassend zijn te noemen, maar misschien nog juist voorstelbaar. Maar wanneer het om een "gewone" doorsnee-burger gaat(19) kan ik mij dat al niet meer voorstellen; en dus nog minder als het gaat om een burger die in dit opzicht in een achterstandssituatie verkeert (terwijl haar wederpartij op z'n minst rekening moet houden met de mogelijkheid dat dat geval zich voordoet).
32. Behalve dat dit gegeven - kort gezegd: de mate van begrip die van de persoon in kwestie verwacht mag worden - mij van belang lijkt voor de vraag, hoe de gesties van die persoon bij de toepassing van art. 143 lid 2 Rv. mogen worden uitgelegd, denk ik dat hier ook een normatieve component in het spel is. Het in de rechtspraak gevonden compromis dat ik eerder beschreef, beoogt immers aan zijn ene kant, te waarborgen dat de bij verstek veroordeelde tenminste een zodanige kans op (effectieve) toegang tot de rechter krijgt, dat daarmee aan de in art. 6 EVRM besloten liggende eisen wordt beantwoord.
33. Dat staat er, denk ik, aan in de weg dat de uitleg van "daden" in het verband van art. 143 lid 2 Rv. volledig geobjectiveerd wordt, bijvoorbeeld door daarbij in het geheel niet rekening te houden met tekortschietende taalvaardigheid en rechtskennis van de veroordeelde, ook waar de wederpartij daarvan op de hoogte is of redelijkerwijs op de hoogte kan zijn(20). Allicht mag (ook) van een rechtsgenoot die met dergelijke beperkingen kampt worden verwacht dat die een minimum aan inzet aan de dag legt om, bijvoorbeeld door het tijdig inwinnen van juridisch advies, aan die beperkingen tegemoet te komen. Dat doet er echter niet aan af dat, wil de toegang tot de rechter (ook) voor zulke rechtsgenoten aan het vereiste van "effectiviteit" voldoen, met beperkingen als hier bedoeld rekening zal moeten worden gehouden. De lat mag niet zo hoog worden gelegd dat die in feite betekent dat rechtsgenoten die beperkingen als hier bedoeld ervaren (terwijl hun wederpartij dat weet/behoort te weten), geen effectieve toegang tot de rechter kunnen krijgen(21). Helemaal buiten beschouwing laten van het onderhavige gegeven, zoals het hof blijkens rov. 3.11 voor juist heeft gehouden, lijkt mij daarom niet aanvaardbaar.
34. Zoals ik al aanstipte, meen ik dat de middelen (motiverings)klachten inhouden die bij de hiervóór neergeschreven gedachte(n) aansluiten. Ik verwijs daarvoor met name naar de onderdelen 2.5, 2.6, 2.8 en 2.9 (slot).
In de onderdelen 2.5, 2.7 en 2.10 worden ook argumenten aangevoerd die ertoe strekken dat de "daden" van [eiseres] moeten worden uitgelegd met inachtneming van haar beperkte kennis van de Nederlandse taal (en haar plaats als leek op het gebied van het recht). Zoals ik al liet blijken, denk ik dat deze gegevens inderdaad bij de beoordeling een - bescheiden - rol kunnen spelen.
Beoordeeld met inachtneming van deze gegevens acht ik, zoals al bleek, de door het hof gegeven vaststelling uit rov. 3.10 onvoldoende begrijpelijk; terwijl ik tegelijk van mening ben dat de uit rov. 3.11 blijkende benadering van, kort gezegd, de door [eiseres] gestelde beperkingen, niet volledig met de door de wet beoogde maatstaf spoort.
35. Ik denk dat ik hiermee alle klachten van het middel heb besproken.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging, met verdere afdoening als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De naam en de rechtsvorm van de verweerster in cassatie worden in de stukken verschillend aangeduid. In de aanhef van het in cassatie bestreden arrest heeft het hof, mogelijk met de bedoeling kool en geit te sparen, de aanduiding "de naamloze vennootschap Financieringsmaatschappij Mahuko B.V." gebruikt. Ik heb gekozen voor de naam die, naar ik verwacht, daadwerkelijk die van de verweerster in cassatie is.
2 Voornamelijk ontleend aan rov. 3.1 van het in cassatie bestreden arrest. Daar gaat het hof blijkens rov. 2 uit van de feiten zoals vastgesteld in rov. 2.1 - 2.5 van het vonnis van de eerste aanleg van 8 maart 2006. Ik vermeld voor alle duidelijkheid dat onderdeel 1.2 van het middel klachten aanvoert tegen de feitenvaststel-ling van het hof.
3 Deze naam wordt in de stukken - en ook in het bestreden arrest - ook wel als "Citibank" gespeld (en onder die naam is inderdaad een groot Amerikaans bankbedrijf actief). Ik volg de spelling die het hof in rov. 3.1 aankondigt te zullen gebruiken.
4 Ik vermeld reeds nu dat deze leningovereenkomst geen duidelijke verwijzing inhoudt naar Citybank, zie ook alinea 29 hierna.
5 In de desbetreffende vaststelling uit rov. 3.2 van het bestreden arrest wordt per abuis vermeld dat het beslag op 28 juni 2005 zou zijn gelegd. Uit de productie(s) 5 bij de verzetdagvaarding in de eerste aanleg, blijkt hoe de gebeurtenissen rond dit beslag zich hebben toegedaan.
6 Het bestreden arrest is van 23 augustus 2007. De cassatiedagvaarding werd uitgebracht op 23 november 2007.
7 Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Von Schmidt auf Altenstadt, art. 143, aant. 8; Snijders-Klaassen-Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 251; Hugenholtz - Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2006, nr. 141; Knigge, Effectieve toegang tot het civiele geding, diss. 1998, p. 213 - 215; Ynzonides, Verstek en verzet, diss. 1996, p. 140.
8 Zodat het loutere aanhoren van het vonnis voor het ingaan van de verzettermijn geen betekenis heeft, HR 23 september 2005, NJ 2005, 487, rov. 3.4 en 3.5.
9 (Nogmaals) HR 23 september 2005, NJ 2005, 487, rov. 3.4; HR 8 april 1994, NJ 1994, 755 m.nt. HJS, rov. 3.3.
10 HR 12 februari 1997, NJ 1997, 377 m.nt. Ma, rov. 3.3.1.
11 Dit ligt al besloten in het feit dat de verzettermijn niet alleen door bekendheid met het vonnis, maar ook door bekendheid met de aangevangen tenuitvoerlegging kan ingaan. Het kan verder worden afgeleid uit het al genoemde arrest HR 12 februari 1997, NJ 1997, 377 m.nt. Ma, rov. 3.3.1 in verband met HR 9 januari 1987, NJ 1987, 406, rov. 3.2. Het laatstgenoemde arrest betreft niet de verzettermijn die door een "daad van bekendheid" ingaat, maar de verzettermijn die door betekening in persoon begint te lopen. Aangezien beide dezelfde strekking hebben - namelijk: markeren wanneer (als vaststaand mag worden aangenomen dat) de veroordeelde zodanig omtrent het vonnis is ingelicht dat van deze maatregelen om zich daartegen te verzetten verwacht mogen worden - ligt in de rede om de omvang van de informatie die de veroordeelde gekregen moet hebben, in beide gevallen naar dezelfde maatstaf te beoordelen.
12 Nogmaals: HR 12 februari 1997, NJ 1997, 377 m.nt. Ma, rov. 3.3.1.
13 HR 18 november 1994, NJ 1995, 237 m.nt. Ras, rov. 3.4. Ynzonides, Verstek en verzet, diss. 1996, p. 146, bepleit een enigszins restrictieve uitleg van deze beslissing; ik merk op dat ik betwijfel of die uitleg juist is.
14 In de rechtspraak van de HR over verstek en verzet speelt de aan art. 6 EVRM te ontlenen aanspraak op toegang tot de rechter een belangrijke rol, zie bijvoorbeeld HR 16 januari 2004, NJ 2005, 191 m.nt. Snijders, rov. 3.4.
15 In onderdelen 2.8 en 2.9 wordt dit argument herhaald - uiteraard geldt daarvoor hetzelfde.
16 Of dat ook betekent dat rechtsmiddelen tegen een bij zo'n overgang betrokken executoriale titel moeten worden gericht tegen de verkrijger in plaats van tegen de partij die de titel oorspronkelijk verkreeg, is daarmee nog niet als vanzelfsprekend gegeven. Over het "spiegelbeeldige" geval - namelijk het geval dat de verkrijger van een titel een rechtsmiddel instelt - is onder andere geoordeeld in HR 5 juni 1992, NJ 1993, 204 m.nt. HJS, rov. 4 en HR 8 juni 1973, NJ 1974, 76 m.nt. DJV. Deze beslissingen suggereren volgens mij dat voor het in deze zaak aan de orde zijnde geval dezelfde oplossing geldt; in die zin ook Snijders-Klaassen-Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 67 sub c. (Z.O.Z.)
In het middel wordt overigens op dit aspect van de zaak niet ingegaan, zodat ik mij in mijn beschouwingen daarover tot enkele opmerkingen zal beperken.
17 O.a. te vinden als prod. 10 bij de conclusie na comparitie van de kant van Mahuko in eerste aanleg (telefoonnotitie 31 maart 2005), prod. 12 bij die conclusie (brief van 13 april 2005) en prod. 13 bij die conclusie (brief van 3 mei 2005).
18 Het ligt in de rede dat het hof hier het oog heeft op het contractsformulier dat als onderdeel van prod. 3 bij de inleidende verzetdagvaarding is overgelegd.
19 Van de kant van [eiseres] zijn verklaringen overgelegd (prod. 9 en 10 bij de Memorie van Grieven), waaruit valt op te maken dat de sociaal raadsvrouw die [eiseres] destijds bijstond de háár getoonde uitingen van het deurwaarderskantoor niet in de door het hof veronderstelde zin heeft begrepen. Ik denk dat deze verklaringen - die het hof niet kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken - de ongerijmdheid van de hier bestreden vaststelling nader accent geven.
20 Ik zie er niet aan voorbij dat "daden" als in art. 143 lid 2 Rv. bedoeld niet tot de wederpartij gericht, of zelfs maar aan de wederpartij kenbaar hoeven te zijn. Desondanks lijkt mij dat bij de wederpartij (in geobjectiveerde zin) aanwezige kennis omtrent de persoon van de ander, in aanmerking mag (en onder omstandigheden moet) worden genomen bij de beoordeling, wat er zoal "noodzakelijk" aan wetenschap uit de daden van die persoon mag worden afgeleid.
21 Namens [eiseres] is in dit verband verwezen naar EHRM 16 december 1992, Appl. Nr. 12964/87 (Geouffre de la Pradelle/Frankrijk), rov. 31 - 35. Dat geval levert inderdaad een illustratie op voor de stelling die ik hier heb verdedigd.