ECLI:NL:PHR:2009:BI3923

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12145
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Vellinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen van bestuurders bij verkeersongevallen en de beoordeling van identiteit vaststelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam de verdachte veroordeeld voor het verlaten van de plaats van een verkeersongeval, in strijd met artikel 7, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte was op 27 juni 2006 betrokken bij een aanrijding op de Dennenlaan en/of de Olmenlaan in Zwanenburg. Na de aanrijding heeft hij de plaats van het ongeval verlaten zonder de identiteit van zichzelf of het voertuig bekend te maken, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat er schade was toegebracht aan een ander, in dit geval het slachtoffer. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet voldoende gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit, wat in strijd is met de wettelijke verplichtingen.

Conclusie

Nr. 07/12145
Mr. Vellinga
Zitting: 12 mei 2009 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "overtreding van artikel 7, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot € 220,-- geldboete, subsidiair 4 dagen hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. R.P. Seger, advocaat te Loenen aan de Vecht, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof de verwerping van het beroep op de strafuitsluitingsgrond van art. 7, tweede lid, WVW 1994, onvoldoende heeft gemotiveerd.
4. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard:
"hij op 27 juni 2006 te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer, als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval op de Dennenlaan en/of de Olmenlaan, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander (te weten [slachtoffer 1]) schade was toegebracht."
5. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Subsidiair heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat sprake zou zijn van een situatie als bedoeld in artikel 7, tweede lid Wegenverkeerswet 1994 en het hof verzocht zijn cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging. Het hof is echter van oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat verdachte op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en de identiteit van het door hem bestuurde motorrijtuig. Niet is gebleken dat hij zijn gegevens aan de wederpartij bekend heeft willen maken. Het hof verwerpt ook dit verweer."
6. Art. 7 WVW 1994 luidt, voor zover hier van belang:
"1. Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht;
(...)
2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op degene die op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig."
7. Voor een geslaagd beroep op art. 7, tweede lid, WVW 1994 is vereist dat de bestuurder van een motorrijtuig die bij een ongeval is betrokken aan de gelaedeerde of iemand die geacht kan worden diens belangen behoorlijk waar te nemen, behoorlijk(1) de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en van die van zijn motorrijtuig.(2) De wet verplicht de betrokkene bij of de veroorzaker van een ongeval niet zijn identiteit en/of die van het door hem bestuurde motorrijtuig uit zichzelf mee te delen.(3)
8. De gebezigde bewijsmiddelen houden enerzijds in dat volgens [slachtoffer 1] - de andere bestuurder die betrokken was bij het ongeval - verdachte na de aanrijding direct is doorgereden zonder zijn identiteit of de identiteit van zijn auto bekend te maken (bewijsmiddel 1) en anderzijds dat verdachte - naar hij zelf heeft verklaard - uit zijn auto is gestapt en heeft geprobeerd om een gesprek aan te gaan met [slachtoffer 1] maar dat hij, toen [slachtoffer 1] niets zei en zijn hoofd wegdraaide, kwaad weer in de auto is gestapt en is weggereden (bewijsmiddel 4).
9. In het licht daarvan is zonder nadere motivering niet begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is geworden dat verdachte op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en de identiteit van het door hem bestuurde motorrijtuig. Uit de motivering wordt immers niet duidelijk of het Hof ervan is uitgegaan dat verdachte meteen is doorgereden of dat hij eerst is uitgestapt en [slachtoffer 1] heeft aangesproken. Voorts is niet begrijpelijk wat het Hof bedoelt met de overweging dat niet is gebleken dat de verdachte zijn gegevens aan de wederpartij bekend heeft willen maken. Tot dat laatste is hij immers alleen verplicht wanneer hem daarnaar wordt gevraagd.
10. Het middel slaagt.
11. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Stamhuis en Remmelink spreken in De Wegenverkeerswet 1994, onder redactie van A. E. Harteveld en H.G.M. Krabbe, Deventer: Gouda Quint 1999, tweede druk, p. 201 van een redelijkheidscriterium.
2 Vgl. HR 7 mei 2002, NJ 2002, 361 en ten aanzien van art. 30 WVW (oud), waarvan art. 7 WVW 1994 een voortzetting is: HR 18 november 1980, NJ 1981, 144.
3 Zie: J. Remmelink, voortgezet door M. Otte, Hoofdwegen door het verkeersrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink, vijfde druk, p. 102.