1 Ontleend aan rov. 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden arrest. In de eerste aanleg ging de rechter overigens van dezelfde feiten uit; het hof verwijst in rov. 1 naar de in de eerste aanleg gedane feitenvaststelling.
2 Uit het procesdossier blijkt dat ook namens [eiseres] een appeldagvaarding is uitgebracht. Uit het dossier blijkt echter niet van een vervolg van de daarmee ingeleide (appel)procedure. Ik ga ervan uit dat daaraan geen vervolg is gegeven.
3 Het bestreden arrest is van 6 april 2007. De cassatiedagvaarding werd op 6 juli 2007 uitgebracht. Bij herstelexploot is het aanvankelijke verzuim om de zaak aan te brengen (er was gedagvaard tegen een datum waarop de Hoge Raad geen zitting hield), op correcte wijze ondervangen.
4 Tussen het "oude" en het "nieuwe" recht zoals uit deze bepalingen blijkend, bestaat wel dit (niet on)wezenlijke verschil, dat de bijstelling "gedurende eenen bepaalden tijd" die in de oude wetsbepaling voorkwam, in de nieuwe niet is "overgenomen". Daarbij heeft de bedoeling voorgezeten, afstand te nemen van de gevolgen die naar het "oude" recht aan deze bijstelling plachten te worden verbonden; zie bijvoorbeeld De Jonge - De Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 156 - 158.
Dit verschil is echter voor de onderhavige zaak niet van betekenis. Ik zal er daarom niet verder op ingaan.
5 Men kan, zoals ik al aanstipte, deze overwegingen van het hof op verschillende manieren lezen. Zoals ik het arrest lees, worden in de rov. 5.1 - 5.6 twee verschillende redeneringen onderzocht, in beide gevallen: met voor [eiseres] negatieve uitkomst. Rov. 5.1 en 5.2 berusten, denk ik, op het in alinea's 19 - 28 hierna te onderzoeken uitgangspunt (in parafrase: uit de overeenkomst van partijen vloeit wél een gebruiksrecht met betrekking tot de halve zolderetage voort, maar dat gebruiksrecht mag niet als huurrecht worden gekwalificeerd). Rov. 5.3 - 5.5 berusten daarentegen op de in alinea's 12 - 16 hierna te onderzoeken, en wezenlijk andere gedachtegang.
6 Ik baseer mijn lezing van het namens [verweerster] c.s. betoogde op de derde en vierde bladzijden van de Memorie van Grieven; en dan in het bijzonder op de onderste vier alinea's van de derde bladzij en de tweede alinea van de vierde bladzij.
7 Aan het feit dat het middel het hof een verkeerd "gender" toedicht kan - zij het niet zonder dat op te merken - voorbij worden gegaan.
8 Het huidige art. 7:201 BW spreekt van "gebruik", waar het "oude" wetsartikel de formulering "het genot eener zaak" gebruikte. Ofschoon in de Parlementaire Geschiedenis van de nieuwe bepaling veel over dit verschil in formulering te doen is geweest (zie De Jonge - De Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 155 en 157 - 159), zie ik niet in dat er enig - praktisch relevant - verschil in betekenis is.
9 Zie onder andere Handboek Huurrecht (losbl., oud), Oldenhuis - Makkink, art. 1584, aant. 44 en 44a; Rossel, Huurrecht algemeen, 2007, p. 5 - 12; Asser - Abas (Huur) 5 IIA, 2007, nrs. 16 en 17; Rueb - Vrolijk - De Wijkerslooth-Vinke, De huurbepalingen verklaard, 2006, p. 2 - 3; Dozy - Jacobs, Hoofdstukken huurrecht (etc.), 1999, p. 6 - 9.
10 Rossel, Huurrecht algemeen, 2007, p. 10 - 12. De constructies die aan de orde waren in HR 9 oktober 1987, NJ 1988, 253 m.nt. PAS, rov. 3.1 en HR 19 juni 1987, NJ 1988, 72 m.nt. PAS, rov. 3.1 zou men ook geredelijk in deze categorie kunnen onderbrengen. Ik wil niet verhelen dat de formulering van art. 21 van de in deze zaak spelende overeenkomst de indruk maakt, ook met een dergelijke bedoeling te zijn gekozen.
11 Wanneer een overeenkomst inderdaad het hier als mogelijk bestempelde tweeledige karakter - van huur en bruikleen tezamen - heeft, komt men overigens voor de vraag te staan of bij vervreemding van het object waarop de overeenkomst betrekking heeft, de regel die thans in art. 7:226 BW is neergelegd - in de wandeling aangeduid als "koop breekt geen huur" - alleen voor het "huurgedeelte" van de overeenkomst opgeld doet, dan wel ook voor het andere gedeelte; en of een rechtsopvolger niet al om die reden de verplichtingen uit het "andere" deel van de relatie mag negeren. Nu deze vraag in de onderhavige zaak niet aan de orde is gesteld, volsta ik met het signaleren daarvan.
12 Dat dat niet voor de hand liggend is, klinkt door in de volkswijsheid "voor niets gaat de zon op"; zie ook Rossel, Huurrecht algemeen, 2007, p. 9.
13 In die wetgeving wordt in een beperkt aantal uitzonderingsgevallen voorzien. Ik ga daaraan voorbij: in deze zaak is niets aangevoerd wat op de mogelijke aanwezigheid van een van de in de wet geregelde uitzonderingen zou kunnen wijzen.
14 In overeenkomstige zin Handboek Huurrecht (losbl., oud), Oldenhuis - Makkink, art. 1584, aant. 44 (p. art. 1584 - 217).
15 Met een parafrase op de in alinea 23 hiervóór aangehaalde overweging: omdat dan onverklaard blijft dat de verhuurder de verplichting tot het in gebruik geven van de gedeeltelijke zolderetage op zich heeft genomen zonder dat enige prestatie van [eiseres] daartegenover staat.
16 Gekscherend zou men zich als volgende stap kunnen voorstellen dat de huurder de kamers van zijn woning in huur krijgt, maar het dak via een aparte overeenkomst in bruikleen ontvangt.