ECLI:NL:PHR:2009:BH6283

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/00303
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige machtiging tot opname in psychiatrisch ziekenhuis en de eisen aan geneeskundige verklaring

In deze zaak gaat het om een cassatieverzoek van een betrokkene tegen de beslissing van de rechtbank om een voorlopige machtiging tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis te verlenen. De rechtbank had op 20 oktober 2008 de machtiging verleend, na een verzoek van de officier van justitie, dat was ingediend op 16 oktober 2008. De betrokkene had zich niet bereid getoond om gehoord te worden, wat leidde tot vragen over de naleving van de hoorplicht zoals vastgelegd in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De betrokkene en zijn raadsvrouwe waren aanwezig bij de mondelinge behandeling, maar de raadsvrouwe had geen contact met de betrokkene gehad voor de zitting, wat leidde tot klachten over de goede procesorde en de redelijke termijn van oproeping.

De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank de betrokkene voldoende gelegenheid heeft gegeven om zijn standpunt naar voren te brengen, ondanks de korte voorbereidingstijd. De klachten over de oproeping en de hoorplicht worden verworpen, omdat de betrokkene uiteindelijk is gehoord en zijn standpunt heeft kunnen delen. Daarnaast wordt de geneeskundige verklaring, die was opgesteld door een psychiater die de betrokkene niet persoonlijk had onderzocht, onder de loep genomen. De Hoge Raad stelt dat het mogelijk is om een geneeskundige verklaring af te geven zonder persoonlijk onderzoek, mits de psychiater voldoende andere informatiebronnen heeft geraadpleegd.

De conclusie van de Hoge Raad is dat de klachten van de betrokkene niet gegrond zijn en dat de beslissing van de rechtbank om de voorlopige machtiging te verlenen, rechtmatig is. De Hoge Raad verwerpt het cassatiemiddel en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Conclusie

09/00303
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 10 maart 2009
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
Officier van Justitie te Maastricht
Het cassatiemiddel in deze Bopz-zaak gaat over de termijn van oproeping en over de vraag of de geneeskundige verklaring aan de wettelijke eisen voldoet.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement Maastricht heeft bij verzoekschrift, ingekomen op 16 oktober 2008, aan de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en verblijven. Bij het verzoekschrift was een afschrift van een geneeskundige verklaring gevoegd, waarover hierna meer. In de geneeskundige verklaring is de diagnose gesteld: "schizofrenie, paranoïde type".
1.2. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 20 oktober 2008. De rechter heeft zich daartoe begeven naar de woning van betrokkene. De rechtbank vermeldt in haar beschikking dat zij betrokkene en zijn raadsvrouwe en de arts-behandelaar [betrokkene 1] heeft gehoord. In het proces-verbaal is, voor zover thans van belang, opgenomen:
"(...) Na aanbellen doet betrokkene de voordeur open. Hij twijfelt of hij de aanwezigen zal binnenlaten, maar op enig moment, nadat hem de reden van de komst van de rechtbank was medegedeeld, heeft hij alsnog toestemming gegeven de woning binnen te gaan, op voorwaarde dat het niet lang zal gaan duren. Betrokkene stelt weinig tijd te hebben. In de woning probeert de rechter met betrokkene een gesprek te voeren.
De rechter heeft betrokkene de reden van zijn komst toegelicht en hem de geneeskundige verklaring voorgehouden en de betrokkene en de raadsvrouwe worden in de gelegenheid gesteld op de inhoud daarvan te reageren.
Betrokkene heeft verklaard:
Ik heb geen tijd om met u te praten. Ik ben druk aan het werk [noot griffier: in de woning treffen wij een man aan die druk bezig lijkt met allerlei timmerwerkzaamheden]. Ik wil eigenlijk helemaal niet gestoord worden. Ik heb niet veel tijd. Ik heb geen medicatie en ik wil ook geen medicatie. Ik ben niet ziek. De radiozenders veroorzaken overlast. Ik verzoek iedereen om mijn woning te verlaten."
Volgens het proces-verbaal heeft de raadsvrouwe verklaard:
"Ik ben afgelopen zondag bij betrokkene aan de deur geweest, maar toen werd niet opengedaan. Ik heb vanmorgen opnieuw een poging gedaan om betrokkene nog voor de geplande hoorzitting te kunnen spreken, maar ook nu werd de deur niet geopend."
1.3. Bij beschikking van 20 oktober 2008 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de duur van ten hoogste zes maanden.
1.4. Namens betrokkene is - tijdig(1) - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel I klaagt dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde. De klacht is - samengevat - toegelicht met de stelling dat tussen de kennisgeving van de toevoeging aan de raadsvrouwe (op vrijdag 17 oktober 2008) en de mondelinge behandeling (op maandag 20 oktober 2008) slechts een korte tijdspanne lag. Uit de mededeling van de raadsvrouwe ter zitting blijkt dat zij geen contact met betrokkene heeft gehad vóór aanvang van de mondelinge behandeling. Volgens de toelichting is betrokkene eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling geconfronteerd met het verzoek van de officier van justitie. Het middelonderdeel klaagt nader:
a. er is gehandeld in strijd met de wettelijke bepalingen betreffende de oproeping (art. 261 in verbinding met art. 272-276 Rv);
b. er is gehandeld in strijd met de redelijke termijn, mede gelet op art. 5 EVRM;
c. er is gehandeld in strijd met het recht op bijstand door een advocaat, door het verzoek op zo korte termijn te behandelen en betrokkene ter plekke daarmee te confronteren.
Subsidiair klaagt het middelonderdeel dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank de zaak op zo korte termijn heeft afgehandeld en de verzochte machtiging heeft verleend.
2.2. Art. 8 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat de rechter, alvorens op het verzoek te beslissen, degene hoort ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Op de machtigingsprocedure zijn de regels voor de verzoekschriftprocedure in burgerlijke zaken van toepassing voor zover de wet niet anders bepaalt. Dit brengt mee dat de rechtbank een datum bepaalt voor de mondelinge behandeling van het ingediende verzoek. Ingevolge art. 272 Rv geschiedt de oproeping van (nog) niet in de procedure verschenen belanghebbenden voor die mondelinge behandeling bij aangetekende brief van de griffier, tenzij de rechter anders bepaalt. In Bopz-zaken wordt dikwijls anders bepaald(2). Art. 276 Rv schrijft voor dat de oproeping voor de zitting zo spoedig mogelijk en ten minste een week(3) vóór de zittingsdatum wordt verzonden, tenzij de rechter anders bepaalt.
2.3. De wettelijke voorschriften omtrent de wijze en termijn van oproeping strekken ertoe dat de belanghebbende in staat wordt gesteld de zitting bij te wonen en in persoon of via een procesvertegenwoordiger door de rechter te worden gehoord. In de dagvaardingsprocedure is een dagvaarding die niet aan de wettelijke voorschriften voldoet daarom nietig, zij het dat een herstelexploot kan worden uitgebracht (art. 120 lid 1 en lid 2 Rv; zie ook art. 121 Rv). Verschijnt de gedaagde in het geding en beroept hij zich op de nietigheid van het exploot van dagvaarding, dan verwerpt de rechter dat beroep indien het gebrek naar zijn oordeel de gedaagde niet onredelijk in zijn belangen heeft geschaad. Zo daartoe gronden zijn, kan de rechter herstel van het gebrek bevelen (art. 122 Rv). In verzoekschriftprocedures is geen sanctie van nietigheid gesteld op een tekortkoming in de wijze of de termijn van oproepen(4).
2.4. Betrokkene is in persoon, vergezeld van zijn raadsvrouwe, verschenen bij de mondelinge behandeling door de rechtbank. Beiden zijn door de rechter gehoord. Daarom faalt de klacht, samengevat onder a, over het niet tijdig of niet op de juiste wijze oproepen van betrokkene voor de mondelinge behandeling. Het doel is bereikt, namelijk dat betrokkene in de gelegenheid is gesteld de mondelinge behandeling bij te wonen en, vergezeld van zijn raadsvrouwe, daar het woord te voeren.
2.5. De overige klachten van dit onderdeel lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Op basis van het reeds geciteerde proces-verbaal kan in cassatie worden aangenomen dat de rechter de reden van zijn komst aan betrokkene heeft toegelicht, hem de inhoud van de geneeskundige verklaring heeft voorgehouden en hem en de raadsvrouwe gelegenheid heeft gegeven op de inhoud daarvan te reageren. Betrokkene heeft zijn standpunt over het verzoek van de officier van justitie aan de rechtbank kenbaar gemaakt. Ook al zou betrokkene eerst tijdens de mondelinge behandeling bekend zijn geworden met het verzoek van de officier van justitie, het neemt niet weg dat betrokkene en zijn raadsvrouw gelegenheid hebben gehad zich over dat verzoek uit te spreken. Niet is gesteld dat betrokkene na de uitleg van de rechter de strekking van het verzoek of van de mondelinge behandeling niet zou hebben begrepen.
2.6. Daarmee resteert de vraag of betrokkene overigens naar behoren in staat is gesteld zijn verdedigingsrechten, waaronder het recht op rechtsbijstand, uit te oefenen. Een korte voorbereidingstijd is in zaken van vrijheidsbeneming op zich niet ongewoon: men denke slechts aan een voorgeleiding aan de rechter-commissaris in strafzaken. Indien de voorbereidingstijd niet toereikend is geweest, kan de verweerder een verdedigingsbelang aanvoeren en op die grond aan de rechter verzoeken de mondelinge behandeling aan te houden tot een latere datum. Verdedigingsbelangen kunnen uiteenlopend van aard zijn. Ik noem bijvoorbeeld:
a. het belang om in een taal die verweerder verstaat, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de gronden van het ingediende verzoek en, zo nodig, een tolk te laten oproepen;
b. het belang om te beschikken over voldoende tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging en zich daartoe te verstaan met zijn raadsman(5);
c. het belang om kennis te nemen van (eventueel: nagekomen) gedingstukken en zich daarover te bezinnen;
d. het belang om gebruik te maken van de mogelijkheid tot het oproepen van getuigen of deskundigen of het (doen) verrichten van aanvullend feitenonderzoek.
2.7. In sommige van deze gevallen heeft de rechter geen verzoek tot aanhouding nodig om te begrijpen dat de verweerder of zijn advocaat (nader) gelegenheid behoort te krijgen om de verdediging te voeren of voor te bereiden. Een dergelijke situatie doet zich bijvoorbeeld voor indien bij aanvang van de zitting blijkt dat communicatie in de Nederlandse taal niet mogelijk is en niet voor een tolk is gezorgd. Een ander voorbeeld is het geval dat de officier van justitie nieuwe informatie aan het dossier wil toevoegen of dat de rechter buiten aanwezigheid van betrokkene bij derden inlichtingen inwint: zie art. 8, lid 8 en lid 9, Wet Bopz. In die gevallen ligt het initiatief bij de rechter, die - ongevraagd - aan de betrokkene gelegenheid dient te geven om kennis te nemen van de nieuwe informatie en daarop te reageren. Indien aard en omvang van het stuk geen beletsel vormen om terstond van de inhoud kennis te nemen kan meestal worden volstaan met een korte leespauze en eventueel overleg tussen advocaat en cliënt op de gang. Bij complexe nieuwe informatie kan het nodig zijn de behandeling aan te houden tot een latere datum(6).
2.8. Als de verweerder getuigen wil laten horen, is daarentegen evident dat de verweerder of zijn advocaat zelf actie zal moeten ondernemen. Of een verweerder in zijn verdedigingsmogelijkheden is benadeeld doordat vóór aanvang van de mondelinge behandeling geen overleg heeft plaatsgevonden en volstaan moet worden met het contact tussen advocaat en cliënt tijdens de mondelinge behandeling, is moeilijk in het algemeen te beantwoorden. De enkele omstandigheid dat betrokkene zich niet tegen inwilliging van het verzoek verzet, zegt op zichzelf nog niets over de vraag of hij zich naar behoren heeft kunnen verdedigen: een referte kan berusten op een keuze van de verweerder. De rechtspraak over het verstrekken van faciliteiten voor de verdediging (in strafzaken) is nogal casuïstisch(7). Niet ieder verdedigingsbelang vergt aanhouding van de zaak(8).
2.9. Het onderhavige geval ligt ergens tussen de twee uitersten in. Ik wil met de steller van het middel ervan uitgaan dat overleg tussen advocaat en cliënt voorafgaand aan de mondelinge behandeling een normaal onderdeel is van de voorbereiding van de verdediging. Dit neemt niet weg, dat tijdens de mondelinge behandeling de zaak een zodanige wending kan nemen dat er bij de betrokkene geen behoefte meer is aan een schorsing of dat de betrokkene om een andere reden er de voorkeur aan geeft dat de zaak meteen wordt afgehandeld. In dit geval staat vast dat betrokkene tijdens het verhoor niet was verstoken van rechtsbijstand. Vast staat ook dat de raadsvrouwe enkele dagen heeft gehad om de verdediging voor te bereiden: zij heeft - zo begrijp ik uit de toelichting in het cassatierekest - de gedingstukken op 17 oktober 2008 toegezonden gekregen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de raadsvrouwe aan de rechter enkel als feit meegedeeld dat zij haar cliënt niet vóór de mondelinge behandeling had gesproken, zonder aan die mededeling enige gevolgtrekking te verbinden. De raadsvrouwe noch betrokkene zelf heeft om schorsing of opschorting van de mondelinge behandeling verzocht. Als criterium kan worden aangehouden of manifest is dat de verdedigingsmogelijkheden tekort schieten en in dit geval: of verweerder dan wel zijn raadsvrouwe behoefte had aan meer tijd of faciliteiten om de verdediging voor te bereiden(9). De rechtbank heeft een manifeste behoefte aan schorsing of opschorting van de mondelinge behandeling blijkbaar niet aanwezig geacht. Onbegrijpelijk acht ik dat niet: in de gegeven omstandigheden lag het op de weg van de raadsvrouwe of desnoods van betrokkene om een schorsing of opschorting van de mondelinge behandeling te verzoeken indien daaraan behoefte bestond. Zo'n verzoek is uitgebleven. De slotsom is dat onderdeel I niet tot cassatie leidt.
2.10. Onderdeel II klaagt dat de rechtbank het oordeel, dat bij betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens die hem gevaar doet veroorzaken, niet had mogen baseren op de geneeskundige verklaring van 14 oktober 2008 omdat deze niet aan de wettelijke eisen voldoet. Samengevat is de klacht toegelicht als volgt:
a. Uit de geneeskundige verklaring volgt dat de psychiater die het onderzoek heeft verricht ([betrokkene 2]) betrokkene niet zelf heeft gezien, maar de verklaring heeft ingevuld aan de hand van het medisch dossier en inlichtingen van de behandelend arts.
b. De informatie van de behandelend arts kan niet gelden als een onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. Ter toelichting wijst het middelonderdeel op het arrest-Varbanov(10).
c. De geneeskundige verklaring is ondertekend door [betrokkene 3] als "waarnemend eerste geneesheer" en niet door de psychiater die het onderzoek heeft verricht. Wanneer de betrokken patiënt buiten het ziekenhuis verblijft, heeft de (waarnemend) geneesheer-directeur volgens art. 5 Wet Bopz geen rol.
Subsidiair wordt geklaagd dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij haar oordeel op de geneeskundige verklaring meent te kunnen baseren.
2.11. Ingevolge het bepaalde in art. 5 en art. 6 Wet Bopz legt de officier van justitie bij het verzoekschrift een verklaring over van een psychiater, die de betrokkene met het oog daarop kort te voren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was. Indien de patiënt ten tijde van het verzoek in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, wordt door de officier van justitie een verklaring overgelegd van de geneesheer-directeur van dat ziekenhuis, die:
- indien hij niet bij de behandeling betrokken was, betrokkene met het oog daarop kort te voren heeft onderzocht (aangenomen dat de geneesheer-directeur zelf psychiater is) of heeft doen onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was, of
- indien hij bij de behandeling betrokken was, betrokkene met het oog daarop kort te voren heeft doen onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was.
2.12. De rechtbank heeft vastgesteld dat bij het verzoekschrift een op 14 oktober 2008 ondertekende en met redenen omklede geneeskundige verklaring is overgelegd van [betrokkene 3], psychiater, die niet bij de behandeling betrokken was. Een blik in deze geneeskundige verklaring leert dat [betrokkene 3], die de verklaring ondertekende als "waarnemend eerste geneesheer"(11), betrokkene heeft laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 2]. In rubriek 4.c is vermeld: "Alle gedragingen en feiten medegedeeld door behandelaar ([betrokkene 1]) en op basis informatie medisch dossier. Patiënt weigert gesprek met ondergetekende en is op tijdstip aangekondigd bezoek niet thuis." In rubriek 5.d zijn dezelfde bronnen genoemd met betrekking tot het gevreesde gevaar. Bij de slotmededeling in rubriek 6.b is vermeld:
"Psychiater die het onderzoek heeft verricht ([betrokkene 2]) heeft patiënt niet persoonlijk ontmoet; patiënt was zoals hij al had aangekondigd op afgesproken tijdstip niet thuis en was ook telefonisch niet bereikbaar. In medisch dossier is echter voldoende gedetailleerde informatie aanwezig, waaronder beschrijvingen van kontakten met patiënt en buren tijdens huisbezoeken door ambulante behandelaar."
2.13. In art. 5 lid 1 Wet Bopz heeft de wetgever kennelijk een onderzoek voor ogen gestaan, waarbij de psychiater betrokkene in een direct contact spreekt en observeert. Evenwel kan niet worden aanvaard dat, indien zulk een contact als gevolg van een weigering van de betrokkene om daaraan mee te werken niet of slechts in een beperkte mate mogelijk is, geen voorlopige machtiging kan worden verleend. Wel zal in een dergelijk geval de psychiater in zijn verklaring uiteen dienen te zetten waarom hij de betrokkene niet of slechts in beperkte mate heeft kunnen onderzoeken en op welke gronden hij, mede aan de hand van van derden verkregen informatie, niettemin tot de slotsom is gekomen dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in art. 2 Wet Bopz zich voordoet. De rechtbank zal dan dienen na te gaan of de psychiater heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om het door de wet vereiste onderzoek te doen plaatsvinden. Voorts zal de rechtbank dienen na te gaan of ondanks de aan de verklaring klevende beperking voldoende is komen vast te staan dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in artikel 2 zich voordoet(12).
2.14. De deelklacht onder a miskent de in alinea 2.13 weergegeven rechtsregel. Het is rechtens mogelijk een geneeskundige verklaring af te geven zonder dat de onderzoekende psychiater de patiënt persoonlijk heeft gesproken en geobserveerd, mits aan de zo-even genoemde voorwaarden is voldaan. In het middel ligt niet de klacht besloten dat aan de zo-even genoemde voorwaarden niet zou zijn voldaan.
2.15. De deelklacht onder b gaat terecht ervan uit dat art. 5, lid 1, aanhef en onder e, EVRM, zoals uitgelegd in het arrest-Varbanov, vereist dat in een objectief medisch onderzoek door een specialist (naar Nederlands recht: een psychiater die niet bij de behandeling van de patiënt betrokken was) wordt vastgesteld of de betrokkene kan worden aangemerkt als lijdende aan een stoornis van de geestvermogens. Voor zover is bedoeld te klagen dat de geneeskundige verklaring grotendeels berust op informatie die van de behandelaar afkomstig is, miskent de klacht dat wanneer de patiënt geen medewerking aan het onderzoek verleent, de onderzoekende psychiater gebruik mag maken van andere bronnen van informatie, waaronder het medisch dossier(13). Voor zover is bedoeld te klagen dat het oordeel van de rechtbank is gebaseerd op de informatie die de behandelaar ter zitting mondeling heeft gegeven, mist de klacht doel. De rechtbank heeft haar oordeel omtrent de stoornis, het gevaar en het oorzakelijk verband kennelijk gebaseerd op de geneeskundige verklaring. Daarnaast heeft de rechtbank zich doen voorlichten door de behandelaar, overeenkomstig hetgeen in art. 8 lid 4 Wet Bopz is bepaald.
2.16. In de deelklacht onder c wordt terecht onderscheid gemaakt tussen een patiënt die reeds (vrijwillig) in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen en een patiënt buiten het ziekenhuis: in het eerste geval vereist art. 5 jo. 6 Wet Bopz een verklaring van de geneesheer-directeur als bedoeld in alinea 2.11. In het laatste geval vereist art. 5 jo. 6 een verklaring van een niet bij de behandeling betrokken psychiater(14). Bepalend hierbij is of de betrokkene ten tijde van het indienen van het inleidend verzoekschrift door de officier van justitie (in dit geval: op 16 oktober 2008) in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. In eerste aanleg is niet aangevoerd dat een `verkeerde' geneeskundige verklaring is overgelegd. Dat betrokkene ten tijde van de mondelinge behandeling buiten het ziekenhuis verbleef, zegt op zich nog niets over de vraag waar hij op 16 oktober 2008 verbleef. Blijkens de overgelegde stukken, is de officier van justitie vanuit (het psychomedisch streekcentrum) Vijverdal benaderd met het voorstel een rechterlijke machtiging tot opneming van betrokkene uit te lokken. Naar ik aanneem, heeft de officier van justitie en vervolgens de rechtbank voor ogen gestaan dat betrokkene ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis Vijverdal was opgenomen. In dat geval zou de officier van justitie terecht een verklaring van de waarnemend geneesheer-directeur ([betrokkene 3]) hebben overgelegd, die betrokkene door een niet bij de behandeling betrokken psychiater ([betrokkene 2]) heeft laten onderzoeken, onder aantekening dat deze het bij een dossieronderzoek heeft moeten laten. Hoe dan ook, de klacht vereist een onderzoek naar de verblijfplaats van betrokkene op 16 oktober 2008, waarvoor in een cassatieprocedure geen plaats is. Om deze reden faalt de deelklacht onder c. De algemeen gestelde motiveringsklacht treft geen doel omdat de beslissing van de rechtbank niet onbegrijpelijk is. De slotsom is dat ook onderdeel II faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Het cassatierekest is op de laatst mogelijke dag, 20 januari 2009, per fax ter griffie ingekomen. Het originele rekest, ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, is een dag later ontvangen.
2 Zie over de oproeping in Bopz-zaken: HR 14 februari 1997, NJ 1997, 378 m.nt. JdB; HR 8 juli 2005, NJ 2006, 6 (BJ 2005, 25 m.nt. W. Dijkers); HR 2 december 2005, NJ 2006, 119 (BJ 2006, 5) en HR 12 mei 2006, NJ 2007, 44 m.nt. J. Legemaate (BJ 2006, 35 m.nt. E.L. Schaafsma-Beversluis).
3 Dat in art. 276 Rv een termijn van een week is genoemd, houdt verband met de dagvaardingstermijn in burgerlijke rolzaken. De gewone termijn van dagvaarding is ten minste een week: zie art. 114 in verbinding met art. 119 Rv.
4 Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., aant. 1 op art. 276 Rv (E.L. Schaafsma-Beversluis); T&C Rv (2008), aant. 1 op art. 276 (Van Mierlo).
5 Deze formulering is ontleend aan art. 14 lid 3 IVBP, dat betrekking heeft op strafzaken. In de curatelezaak HR 28 januari 1994, NJ 1994, 687 m.nt. JdB, werd vanuit een andere invalshoek - namelijk het recht op toegang tot de rechter - overwogen: "De voormelde bevoegdheid om zelfstandig in rechte op te treden brengt tevens mee dat in beginsel ook recht bestaat op de daartoe noodzakelijke rechtshulp, in het bijzonder op onverwijlde, ongestoorde en voldoende contacten met de betrokken advocaat (...)".
6 Zie onder meer: HR 25 oktober 1991, NJ 1992, 5.
7 EVRM Rechtspraak en commentaar, aant. 3.6.10 (Voorbereiden verdediging) op art. 6 EVRM, i.h.b. blz. 1 - 4 (J. van der Velde).
8 Zie ook: HR 30 juni 1995, NJ 1996, 232 m.nt. JdB, waarin een Bopz-verhoor in het bijzijn van een advocaat had plaatsgevonden en, na wisseling van advocaat, een nadere mondelinge behandeling was verzocht en geweigerd. De Hoge Raad overwoog dat "de enkele omstandigheid dat verzoekster daarna een andere advocaat had gekozen, de Rechtbank niet verplichtte om een tweede verhoor te bevelen".
9 Vgl. EHRM 7 oktober 2008, EHRC 2009, 1, m.b.t. een manifest geval van een tekortschietende verdediger in een strafzaak.
10 EHRM 5 oktober 2000, BJ 2001, 36 m.nt. W. Dijkers.
11 Bedoeld is kennelijk: de arts die, hoewel geen directeursfunctie bekledende, belast is met de zorg voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied in het psychiatrisch ziekenhuis (art. 1 lid 3 Wet Bopz).
12 Vaste rechtspraak; zie voor vindplaatsen: de conclusie voor HR 22 oktober 2004, BJ 2004, 55 m.nt. red.
13 Dit volgt reeds uit het arrest-Varbanov zelf (rov. 47): "Where no other possibility exists, for instance due to a refusal of the person concerned to appear for an examination, at least an assessment by a medical expert on the basis of the file must be required (...)".
14 De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 3.1 op art. 5 (W. Dijkers), met verdere vindplaatsen aldaar.