ECLI:NL:PHR:2009:BH5171

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10102
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanhoudingsverzoek wegens ziekte en de beoordeling van bewijsstukken door de rechter

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2009 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanhoudingsverzoek wegens ziekte van de verdachte. De zaak betreft een verzoek tot aanhouding van de terechtzitting, ingediend door de raadsman van de verdachte, die stelde dat de verdachte wegens ziekte niet kon verschijnen. De raadsman had geen medische verklaring overgelegd, maar baseerde het verzoek op een telefoontje van de broer van de verdachte. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over aanhoudingsverzoeken en benadrukt dat het aan de rechter is om te beoordelen of de aangevoerde reden voor het aanhoudingsverzoek aannemelijk en van voldoende gewicht is. De rechter kan van de verdachte of diens raadsman verlangen dat zij bewijsstukken overleggen ter ondersteuning van het verzoek. In dit geval heeft het hof geoordeeld dat het verzoek tot aanhouding moest worden afgewezen, omdat de verdachte geen medische verklaring had overgelegd. De Hoge Raad oordeelt dat het hof in dit geval de juiste maatstaf heeft toegepast en dat de afwijzing van het verzoek niet onbegrijpelijk was. De conclusie van de Advocaat-Generaal is dat het beroep moet worden verworpen, omdat er geen gronden zijn gevonden om de beslissing van het hof te vernietigen.

Conclusie

Nr. 07/10102
Mr Jörg
Zitting 3 maart 2009
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1. De enkelvoudige kamer van het hof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 29 juni 2007 verzoeker wegens onverzekerd rijden veroordeeld tot een geldboete van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis, en tot hechtenis voor de duur van 2 weken.
2. Namens verzoeker heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat te Utrecht, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3. Deze zaak hangt samen met een andere zaak tegen verzoeker met nr. 07/10114, waarin ik vandaag eveneens concludeer.
4. Het middel behelst de klacht dat het hof het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen, althans de afwijzing onvoldoende met redenen heeft omkleed.
5. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) Het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank te Utrecht, sector kanton Amersfoort, van 31 augustus 2006 vermeldt dat verzoeker bij verstek is veroordeeld.
(ii) Een akte rechtsmiddel, getekend door mr. B.M.E. Drykonningen, advocaat te Utrecht, houdt in dat namens verzoeker op 8 december 2006 hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter.
(iii) Een akte van uitreiking van de dagvaarding van verzoeker om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 29 juni 2007 vermeldt dat die dagvaarding op 12 april 2007 is uitgereikt aan een huisgenoot van verzoeker op diens GBA-adres.
(iv) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 juni 2007 houdt in dat verzoeker aldaar niet is verschenen en dat als raadsman van verzoeker ter terechtzitting aanwezig is mr. J.G.M. Dassen, advocaat te Utrecht, die verklaart niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd door verzoeker om de verdediging te voeren.
(v) Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt voorts onder meer het volgende in:
"De raadsman voert het woord - zakelijk weergegeven - als volgt:
De broer van verdachte heeft mij vanochtend gebeld en medegedeeld dat verdachte ziek is. Van verdachte zelf heb ik niets meer vernomen, ik heb dan ook geen medische verklaring. Ik wil graag dat de zaak wordt aangehouden zodat verdachte zelf aanwezig kan zijn ter terechtzitting.
Het hof wijst het verzoek tot aanhouding van terechtzitting af nu verdachte geen medische verklaring kan overleggen."
(vi) Het hof heeft hierna op vordering van de advocaat-generaal bij het hof verstek verleend tegen de niet verschenen verzoeker.
(vii) Blijkens genoemd proces-verbaal heeft vervolgens het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden en is het gesloten, waarna het hof onmiddellijk uitspraak heeft gedaan, waarbij het verzoeker heeft veroordeeld.
6. Het op de terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek van de raadsman van verzoeker tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, is een verzoek als bedoeld in art. 281, eerste lid, Sv in verbinding met art. 328 Sv en art. 415 (oud) Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 281, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415 (oud) Sv of het belang van het onderzoek de schorsing vordert.
7. In de hiervoor onder 5 sub v weergegeven overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat het hof het verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting heeft afgewezen, omdat het belang van het onderzoek de schorsing niet vorderde. Aldus heeft het hof de juiste maatstaf toegepast.
8. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat, indien een verdachte door ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, de rechter aan dit verzoek voldoet teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Dit spruit voort uit het onder meer in art. 6, derde lid onder c, EVRM verwoorde aanwezigheidsrecht van de verdachte. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welke omvat afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn.(1)
9. Bij het voorgaande moet in aanmerking worden genomen dat een verdachte die een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak doet of laat doen, er - ook in geval deze zich beroept op ziekte - in beginsel niet van uit mag gaan dat zijn verzoek zonder meer zal worden ingewilligd. Het staat immers ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering de voorrang moet hebben boven het belang van de verdachte bij aanhouding. In de regel mag daarom van hem worden gevergd dat hij zich op de hoogte stelt van het al dan niet doorgaan van de behandeling van de zaak, althans dat hij er zorg voor draagt dat hij daaromtrent kan worden geïnformeerd alsook dat hij ter staving van het verzoek alsnog de gegevens kan verstrekken die de rechter met het oog op de te nemen beslissing wenselijk acht. Aan de rechter staat het vrij om indien een verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd of indien aan diens verlangen tot aanvulling niet of niet genoegzaam is voldaan, daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Oordelen en beslissingen daarover kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst.(2)
10. In de hiervoor onder 5 sub v weergegeven afwijzing door het hof van het verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting ligt als zijn oordeel besloten dat in dit geval het belang van de strafvordering - hetwelk omvat een afdoening binnen een redelijke termijn van de zaak - diende te prevaleren boven het belang van verzoeker om bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting aanwezig te zijn. Het hof heeft daartoe overwogen dat verzoeker geen medische verklaring kan overleggen. Dat oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor onder 8 en 9 is uiteengezet geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de raadsman van verzoeker ter onderbouwing van het verzoek enkel heeft aangevoerd dat de broer van verzoeker hem heeft gebeld en hem heeft medegedeeld dat verzoeker ziek is,(3) dat de raadsman van verzoeker voorts heeft medegedeeld dat hij van verzoeker zelf niets meer heeft vernomen en dat hij niet uitdrukkelijk is gemachtigd door verzoeker om de verdediging te voeren en dat verzoeker zelf niet heeft gereageerd op de dagvaarding om te verschijnen op de terechtzitting van het hof.(4) Mede gelet op (de eenvoud van) het tenlastegelegde feit en de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen daarvoor en/of op het detentieverleden van verzoeker had hij bovendien zijn raadsman op de valreep kunnen machtigen relevant verweer te voeren.
11. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Vgl. HR 6 november 2007, LJN BB4856, NJ 2007, 603, HR 9 mei 2000, LJN AA5730, NJ 2002, 466, m.nt. Kn en HR 17 februari 1998, LJN ZD0940, NJ 1998, 428.
2 Vgl. HR 9 mei 2000, LJN AA5730, NJ 2002, 466, m.nt. Kn.
3 Vgl. HR 26 januari 1999, LJN ZD1314, NJ 1999, 294 en HR 4 juni 1996, NJ 1996, 632.
4 Vgl. HR 25 januari 2000, LJN ZD1685.