ECLI:NL:PHR:2009:BH3678

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/11211
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Vellinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid betekening dagvaarding in hoger beroep en verstekverlening

In deze zaak gaat het om de geldigheid van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep en de vraag of verstek terecht is verleend. De verdachte was op 23 mei 2004 aangehouden en had bij de politie opgegeven te wonen op het adres [a-straat 1] te [woonplaats]. De dagvaarding in eerste aanleg was op 20 september 2005 in persoon uitgereikt aan de verdachte in het Detentiecentrum Zeist. De verdachte had op 25 november 2005 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 14 november 2005. De dagvaarding in hoger beroep was echter op 7 april 2006 uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Amsterdam, omdat er geen woon- of verblijfplaats van de verdachte bekend was.

De Hoge Raad herhaalt in zijn arrest relevante overwegingen over de betekening van dagvaardingen. Indien de verdachte geen bekende woon- of verblijfplaats heeft, is de betekening geldig als de dagvaarding is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank waar de zaak dient. Echter, als er geen poging is gedaan om de dagvaarding uit te reiken op een adres dat als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte kan gelden, kan de betekening nietig zijn. In dit geval blijkt uit de stukken dat de verdachte op het moment van betekening geen adres had, maar dat zij eerder een adres had opgegeven dat niet meer dan anderhalf jaar oud was.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet zonder meer verstek had kunnen verlenen, omdat het oordeel dat het door de verdachte opgegeven adres achterhaald was, niet begrijpelijk is zonder nadere motivering. De middelen van cassatie slagen, en de Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest behoudens voor zover het vonnis waarvan beroep is vernietigd. De zaak wordt terugverwezen naar het Hof of naar een aangrenzend Hof voor herbehandeling van het hoger beroep.

Conclusie

Nr. 07/11211
Mr. Vellinga
Zitting: 17 februari 2009
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "poging tot diefstal" veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf.
2. Namens verdachte heeft mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel strekt kennelijk ten betoge dat het kennelijke oordeel van het Hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend, in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd. Het tweede middel strekt ten betoge dat de verlening van verstek in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd.
4. De stukken van het geding houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
a. Een proces-verbaal van politie, opgemaakt op 27 mei 2004, houdt in dat verdachte op 23 mei 2004 is aangehouden en daarbij heeft opgegeven, voor zover hier van belang, te wonen op het adres [a-straat 1] te [woonplaats];
b. Een akte van uitreiking, kennelijk betrekking hebbend op de dagvaarding van verdachte in eerste aanleg om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 14 november 2005, houdt in dat die dagvaarding op 20 september 2005 in persoon is uitgereikt aan de verdachte in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg;
c. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 9 augustus 2004 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen, noch een raadsman van verdachte, dat verdachte woont te [woonplaats], [a-straat 1] maar ten tijde van de terechtzitting verblijft in het Detentie Centrum Zeist te Soesterberg en dat tegen de verdachte verstek is verleend;
d. Een verklaring als bedoeld in art. 451a, lid 1 Sv houdt in dat verdachte op 25 november 2005 aan de directeur van het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg te kennen heeft gegeven dat zij in hoger beroep wenst te gaan tegen het vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 14 november 2005 met parketnummer 15/040378/04. Een daaraan gehecht schrijven van de directeur aan de griffier van de Rechtbank te Haarlem van 25 november 2005 houdt in dat de verdachte is gedetineerd in de hiervoor genoemde inrichting, dat de directeur de hiervoor genoemde verklaring van verdachte aan de griffier doet toekomen en dat de verklaring op 25 november 2005 is ingeschreven in het register als bedoeld in art. 451a lid 2 Sv;
e. Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 mei 2006, houdt in dat die dagvaarding op 7 april 2006 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Amsterdam, omdat "van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is". Het dubbel vermeldt niet of en/of wanneer een afschrift aan de raadsman is verstrekt. Een eveneens aan het dubbel van de dagvaarding gehecht GBA-overzicht van 7 april 2006 houdt in dat van verdachte sinds 5 maart 2002 geen vaste woon- of verblijfplaats bekend was en dat zij niet gedetineerd was op 7 april 2006;
f. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 november 2005 houdt in dat verdachte, noch een raadsman aldaar is verschenen en dat tegen verdachte verstek is verleend. Het proces-verbaal vermeldt voorts dat verdachte "thans zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande" is;
g. Een aan de aanzegging ingevolge art. 435 lid 1 Sv gehecht GBA-overzicht van 7 december 2007 houdt onder meer in dat van verdachte vanaf 5 maart 2002 tot op de datum van het overzicht, geen vaste woon- of verblijfplaats bekend is.
5. Bij de beoordeling van de middelen dient het volgende te worden vooropgesteld.
6. In zijn arrest van 12 maart 2002, NJ 2002, 317, m.nt. Sch., heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat de betekeningsregeling in het Wetboek van Strafvordering ertoe strekt te verzekeren dat degene voor wie een dergelijke gerechtelijke mededeling is bestemd - in de regel de verdachte - daarvan zo enigszins mogelijk op de hoogte komt. Indien als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, is de betekening in elk geval geldig indien de dagvaarding is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank van het arrondissement waarbinnen de zaak zal dienen. De onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats kan, aldus de Hoge Raad, onder meer niet worden aangenomen als niet is geprobeerd de dagvaarding uit te reiken op een uit de stukken blijkend - voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald - adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden. Of daarvan sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, maar met betrekking tot de dagvaarding in eerste aanleg kan onder meer in aanmerking komen een door de verdachte bij zijn verhoor door de politie opgegeven adres.(1)
Niet-naleving van de betekeningsvoorschriften leidt in de regel tot nietigverklaring van de dagvaarding. In een dergelijk geval kan de behandeling van de zaak niet rechtsgeldig worden aangevangen.(2)
7. In de toelichting op de middelen wordt erop gewezen dat het Hof er aan is voorbijgegaan dat de dagvaarding in hoger beroep niet op de door verdachte opgegeven, uit de stukken blijkende feitelijke woon- of verblijfplaats is betekend.
8. Uit de hiervoor onder 4 weergegeven inhoud van de stukken volgt onder meer dat vanaf 5 maart 2002 tot in elke geval 7 december 2007 bij de GBA geen adres bekend was van verdachte, maar dat zij ten tijde van haar aanhouding op 23 mei 2004 bij de politie heeft aangegeven woonachtig te zijn op het adres [a-straat 1] te [woonplaats]. Voorts volgt daaruit dat verdachte op 25 november 2005 vanuit detentie hoger beroep heeft ingesteld waarbij naast haar detentieadres geen ander adres is opgegeven en dat zij ten tijde van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep op 7 april 2006 niet meer gedetineerd was.
9. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat het door de verdachte bij de politie genoemde adres ten tijde van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep was achterhaald.(3) Dat oordeel is zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk. Toen de verdachte genoemd adres bij de politie opgaf was zij reeds niet ingeschreven in de GBA, terwijl die opgave ten tijde van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep niet meer dan ruim anderhalf jaar oud was.
10. Uit hetgeen hiervoor is opgemerkt met betrekking tot het eerste middel, volgt reeds dat het Hof niet zonder meer verstek tegen de verdachte had kunnen verlenen.
11. Voor zover het middel is gebaseerd op schending van verdachtes aanwezigheidsrecht door de Rechtbank, geldt dat het Hof het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd en het gebrek kan worden hersteld door de verdachte in de gelegenheid te stellen de behandeling van haar zaak in hoger beroep bij te wonen.(4) Het in de toelichting op het middel gesignaleerde gebrek, dat in eerste aanleg niet is onderzocht of de omstandigheid dat de verdachte gedetineerd was aan haar verschijnen ter terechtzitting in eerste aanleg in de weg stond, is niet van dien aard dat dit het Hof noopte de zaak terug te wijzen naar de rechter in eerste aanleg.(5)
12. De middelen slagen.
13. In aanmerking genomen dat uit het vonnis van de Rechtbank niet blijkt dat is onderzocht of verdachtes detentie aan verschijnen ter terechtzitting in eerste aanleg in de weg stond, kan het arrest van het Hof in stand blijven voor zover daarbij het vonnis waarvan beroep is vernietigd.
14. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest behoudens voor zover daarbij het vonnis waarvan beroep is vernietigd, en in zoverre terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.23, 3.24.
2 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.5.
3 Zie voor een dergelijk geval HR 13 januari 2009, LJN BG4240.
4 Vgl. HR 17 januari 2006, NJ 2006, 662.
5 Vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996, 557 en HR 28 mei 2002, NJ 2003, 330.