1 In hoofdzaak ontleend aan rov. 2.3 - 2.6 van het in cassatie bestreden arrest; zie ook rov. 2.1 - 2.6 van het in de eerste aanleg gewezen tussenvonnis van 24 augustus 2005.
2 Het betreft zaaknr. 07/10746.
3 Het bestreden arrest dateert van 5 april 2007. De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 2 juli 2007.
4 Dat "gevoegde" zaken zelfstandig beoordeeld moeten worden is op zichzelf juist, HR 21 november 1997, NJ 1999, 146, rov. 3.3. Zie voor een illustratie in een geval betreffende de verhouding tussen "hoofdzaak" en "vrijwaringszaak" HR 17 oktober 2008, RvdW 2008, 953, rov. 3.3.5.
5 Op dit gegeven was overigens in de onderhavige zaak wél een beroep gedaan, zie de pleitnota in appel aan de kant van de Alliantie, par. 14.
6 In de zaak [eiser] c.s./de Alliantie is dit gegeven inderdaad, voor zover ik heb kunnen nagaan, nergens aan de orde gesteld.
7 Inleidende dagvaarding, alinea's 5, 9 en 11 (bij conclusie van antwoord in zoverre niet weersproken); Memorie van Antwoord, alinea 13.
8 Ingevolge art. 7:231 BW kan ontbinding wegens wanprestatie van de woonruimte-huurder, in afwijking van de regel van art. 6:267 lid 1 BW, alleen door tussenkomst van de rechter plaatsvinden.
9 Voor andere gevallen dan dat van woonruimtehuur vind ik voor deze gedachte steun in o.a. HR 22 oktober 1999, NJ 2000, 208 m.nt. JH, rov. 3.4.2 - 3.4.4 en HR 27 november 1998, NJ 1999, 197, rov. 3.4. Ik denk dat het uitgangspunt bij woonruimtehuur niet anders zou moeten zijn; met dien verstande dat de belangen aan de kant van de woonruimtehuurder (wat) eerder van dien aard zullen zijn dat diens wanprestatie als onvoldoende ernstig wordt beoordeeld om ontbinding te rechtvaardigen, en dat bij woonruimtehuur de belangenonevenredigheid wat eerder zodanig kan zijn, dat een beroep op ontbinding misbruik zou opleveren.
10 Daarbij kan men denken aan de mogelijkheid dat, ook als een wanprestatie niet kan worden aangemerkt als weinig ernstig of als anderszins van dien aard dat daarom ontbinding niet zou behoren te volgen, er toch een dusdanige onevenredigheid bestaat tussen de belangen van de betrokkenen dat het beroep op ontbinding daarop moet afstuiten. Gevallen waarin dat zich kan voordoen zijn echter allicht (hoogst) zeldzaam.
11 In de schriftelijke toelichting namens de Alliantie wordt erop gewezen dat in de namens [eiser] c.s. ingediende stukken nergens van een beroep op dit gegeven blijkt; en inderdaad heb ik in die stukken geen verwijzing daarnaar aangetroffen. Het hof heeft echter in rov. 2.14 overwogen dat "de huurders" ter zitting op het convenant een beroep hadden gedaan. Het heeft dus klaarblijkelijk het desbetreffende betoog aangemerkt als gedaan namens, of althans: als onderschreven door, alle huurders (en gezien de algemene strekking van het desbetreffende betoog lijkt mij dat zeer begrijpelijk).
12 Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, nrs. 107 en 112; Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 34.
13 Dit onderscheid wordt nader verduidelijkt bij Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, nr. 116; zie ook Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nrs. 29 - 31; Snijders-Wendels, Civiel Appel, 2003, nr. 184.
14 In zo'n geval heeft de appelrechter de vrijheid om aan nieuw aangevoerde feiten voorbij te gaan, ook als het niet om "nieuwe grieven" gaat (en natuurlijk ook als dat wel het geval is): Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Mollema, aant. 7; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2009, nr. 162; Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 29; Snijders-Wendels, Civiel Appel, 2003, nr. 184.