1 In hoofdzaak ontleend aan rov. 2.3 - 2.6 van het in cassatie bestreden arrest; zie ook rov. 2.1 - 2.6 van het in de eerste aanleg gewezen tussenvonnis van 24 augustus 2005.
2 In zaak nr. 07/10762 wordt eveneens vandaag geconcludeerd.
3 Het betreft hier de in alinea 1 al vermelde zaak met nr. 07/10762.
4 Het bestreden arrest dateert van 5 april 2007. De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 5 juli 2007.
5 Een onzuivere maar wel makkelijke aanduiding voor de personen waar de aansprakelijkheid van art. 7:219 BW op ziet.
6 Parl. Geschiedenis Huurrecht, De Wijkerslooth-Vinke - De Jonge, 2008, p. 315 - 316; Rossel, Huurrecht Algemeen, 2007, p. 202; Asser - Abas (Huur) 5 IIA, 2007, nr. 58; Dozy - Jacobs, Hoofdstukken huurrecht (etc.), 1999, p. 102 - 103. Huurrecht (losbl.), De Waal, art. 219, neemt in aant. 6 een standpunt in dat niet geheel met het door mij verdedigde strookt, maar dat ook niet geheel spoort met het t.a.p. in aant. 8 opgemerkte. Zie ook T&C Huurrecht, Dozy, 2008, art. 219 (enige aantekening) en Rueb - Vrolijk - De Wijkerslooth-Vinke, De huurbepalingen verklaard, 2006, p. 41.
7 Deze beslissing dateert van enkele weken vóórdat de cassatiedagvaardingen in deze zaak werden uitgebracht. Bij het opstellen van die dagvaardingen had degeen die daarvoor verantwoordelijk is - klaarblijkelijk, en overigens begrijpelijkerwijs - nog geen kennis van dit arrest. In de schriftelijke toelichting namens [eiseres], alinea 26, wordt wel naar dit arrest verwezen; maar de klacht van het middel houdt daar, als gezegd, geen rekening mee.
8 In het proces-verbaal van de in de eerste aanleg gehouden comparitie leest men dat de kantonrechter zich in dit verband heeft laten ontvallen: "Mevrouw, U woont er pal naast! Moet ik dat echt geloven?".
9 Dat "gevoegde" zaken zelfstandig beoordeeld moeten worden is op zichzelf juist, HR 21 november 1997, NJ 1999, 146, rov. 3.3. Zie voor een illustratie in een geval betreffende de verhouding tussen "hoofdzaak" en "vrijwaringszaak" HR 17 oktober 2008, RvdW 2008, 953, rov. 3.3.5.
10 Op dit gegeven is overigens van de kant van de Alliantie wél gewezen, zie alinea 14 van de pleitnota in appel.
11 Ik wil niet onvermeld laten dat het familieverband tussen [eiseres] en andere bewoners van [A] vooral de rol speelt van een factor die in de belangenafweging in het voordeel van [eiseres] strekt: die factor benadrukt haar sociale/maatschappelijke gebondenheid aan die plaats. Van die kant bezien is het eerder de Alliantie die zich erover zou kunnen beklagen (maar: dat niet heeft gedaan) dat het hof hierover buiten de partijstellingen om feitelijke vaststellingen heeft gedaan, dan [eiseres].
12 Inleidende dagvaarding, alinea's 5, 10 en 11.
13 Ingevolge art. 7:231 BW kan ontbinding wegens wanprestatie van de woonruimte-huurder, in afwijking van de regel van art. 6:267 lid 1 BW, alleen door tussenkomst van de rechter plaatsvinden.
14 Voor andere gevallen dan dat van woonruimtehuur vind ik voor deze gedachte steun in o.a. HR 22 oktober 1999, NJ 2000, 208 m.nt. JH, rov. 3.4.2 - 3.4.4 en HR 27 november 1998, NJ 1999, 197, rov. 3.4. Ik denk dat het uitgangspunt bij woonruimtehuur niet anders zou moeten zijn; met dien verstande dat de belangen aan de kant van de woonruimtehuurder (wat) eerder van dien aard zullen zijn dat diens wanprestatie als onvoldoende ernstig wordt beoordeeld om ontbinding te rechtvaardigen, en dat bij woonruimtehuur de belangenonevenredigheid wat eerder zodanig kan zijn, dat een beroep op ontbinding misbruik zou opleveren.
15 Daarbij kan men denken aan de mogelijkheid dat, ook als een wanprestatie niet kan worden aangemerkt als weinig ernstig of als anderszins van dien aard dat daarom ontbinding niet zou behoren te volgen, er toch een dusdanige onevenredigheid bestaat tussen de belangen van de betrokkenen dat het beroep op ontbinding daarop moet afstuiten. Gevallen waarin dat zich kan voordoen zijn echter allicht (hoogst) zeldzaam.
16 Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, nrs. 107 en 112; Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 34.
17 In zo'n geval heeft de appelrechter de vrijheid om aan nieuw aangevoerde feiten voorbij te gaan, ook als het niet om "nieuwe grieven" gaat (en natuurlijk ook als dat wel het geval is): Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Mollema, aant. 7; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2009, nr. 162; Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 29; Snijders-Wendels, Civiel Appel, 2003, nr. 184.