ECLI:NL:PHR:2009:BH2617

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/00272
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. F.F. Langemeijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen voorlopige machtiging tot opname in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van betrokkene tegen een beschikking van de rechtbank Breda, waarin een voorlopige machtiging tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis werd verleend. De rechtbank heeft op 17 november 2008 de machtiging verleend voor de duur van drie maanden, zonder betrokkene zelf te horen. Betrokkene was op het moment van de behandeling niet thuis, wat door de behandelaar werd vastgesteld. De advocaat van betrokkene verzocht de rechtbank om haar opnieuw op te roepen, maar de rechtbank oordeelde dat voldoende was gepoogd om betrokkene op de hoogte te stellen van de behandeling. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad stelde dat na het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging, betrokkene geen belang meer had bij het cassatieberoep.

In de cassatieprocedure werd betoogd dat de rechtbank ten onrechte had vastgesteld dat betrokkene niet bereid was om te worden gehoord. Volgens artikel 8 lid 1 van de Wet Bopz dient de rechter de betrokkene te horen, tenzij deze niet bereid is zich te laten horen. De Hoge Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat betrokkene op de juiste wijze was opgeroepen, en dat de informatie van de behandelaar niet voldeed als een geldige oproeping. De enkele omstandigheid dat betrokkene niet thuis was, was onvoldoende om te concluderen dat zij niet bereid was om te verschijnen.

De Hoge Raad concludeerde dat de bestreden beschikking niet in stand kon blijven en dat de zaak moest worden verwezen naar de rechtbank te Breda voor een nieuwe beoordeling. De klachten van de raadsvrouwe over de voorbereidingstijd en de afwijzing van het verzoek om aanhouding werden niet verder besproken, omdat deze samenhingen met de eerdergenoemde kwestie van het horen van betrokkene.

Conclusie

09/00272
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 4 februari 2009
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
tegen
Officier van justitie te Breda
In deze Bopz-zaak wordt geklaagd dat de rechtbank heeft verzuimd betrokkene te horen alvorens de verzochte voorlopige machtiging te verlenen.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement Breda heeft op 13 november 2008 de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en verblijven. Betrokkene (geboren in 1927) woonde nog thuis.
1.2. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 17 november 2008. De rechter heeft zich daartoe begeven naar de woning van betrokkene, maar haar niet aangetroffen. De bestreden beschikking vermeldt hierover:
"Bij gelegenheid van de behandeling van het verzoek, waarbij sprake was van een thuisverhoor is het de rechtbank gebleken dat betrokkene niet thuis was. De behandelaar heeft dit in aanwezigheid van de rechtbank en betrokkene's advocaat geconstateerd door zich via de niet afgesloten achterdeur toegang te verschaffen tot de woning, waarbij duidelijk werd dat betrokkene aldaar niet aanwezig was. De behandelaar heeft vervolgens medegedeeld dat betrokkene door een collega van hem enige dagen tevoren uitdrukkelijk op de hoogte is gesteld van dag en duur van het verhoor, alsmede de noodzakelijkheid van haar aanwezigheid. De advocaat verzoekt de rechtbank voorts betrokkene opnieuw op te roepen. De rechtbank is op grond van de mededelingen van behandelaar tot het oordeel gekomen dat voldoende is gepoogd betrokkene op de hoogte te stellen van de behandeling en betrokkene door zo te handelen kenbaar heeft gemaakt geen prijs te stellen op het horen van haar in persoon. De rechtbank heeft vervolgens buiten aanwezigheid van betrokkene de behandeling voortgezet."
1.3. De rechtbank heeft de advocaat van betrokkene en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige [betrokkene 1] als behandelaar gehoord. Bij beschikking van 17 november 2008 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de duur van drie maanden(1).
1.4. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Uit de bestreden beschikking volgt dat de rechtbank betrokkene zelf niet heeft gehoord. Onderdeel I van het middel mondt uit in de klacht dat de rechtbank ten onrechte, althans niet op deugdelijke gronden, heeft vastgesteld dat betrokkene niet bereid was te worden gehoord.
2.2. Art. 8 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat de rechter, alvorens op het verzoek te beschikken, degene hoort ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Ingevolge art. 261 in verbinding met art. 272-276 Rv geschiedt de oproeping door de griffier bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt. In de praktijk komt het in Bopz-zaken vaak voor dat de rechter een andere wijze van oproeping bepaalt, ook in verband met de beslistermijn(2).
2.3. Wanneer de betrokkene, eenmaal verschenen zijnde, geen medewerking aan het horen verleent of wanneer de betrokkene, ofschoon behoorlijk opgeroepen, niet voor de rechter verschijnt, komt de in art. 8 lid 1 Wet Bopz bedoelde vraag aan de orde of betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Het ontbreken van de bereidheid zich te laten horen kan worden afgeleid uit een verklaring of uit gedragingen van de betrokkene. De vraag wanneer een patiënt niet bereid is zich te doen horen, is in de rechtspraak bij herhaling aan de orde geweest(3).
2.4. In dit geval blijkt uit de beschikking en uit de overgelegde gedingstukken niet dat betrokkene volgens de wet is opgeroepen, noch dat de rechter een andere wijze van oproeping heeft bepaald. De informatie van de behandelaar omtrent mededelingen die een collega van hem op een eerder tijdstip aan betrokkene zou hebben gedaan, kan m.i. niet - in elk geval niet zonder nadere motivering - gelden als een oproeping door of namens de rechtbank; hoogstens als een aansporing om aan een oproeping van de rechtbank gevolg te geven. Daarbij komt dat wanneer het verzoek aan de officier van justitie om een voorlopige machtiging uit te lokken is uitgegaan van buren, familieleden of behandelaars, het in het algemeen in strijd met de waarborgfunctie van art. 8 Wet Bopz moet worden geacht dat de rechtbank, in geval van niet verschijnen van de betrokken patiënt, zich zonder meer laat leiden door de informatie van buren, familieleden of behandelaars dat betrokkene niet bereid is zich te laten horen. De enkele omstandigheid dat betrokkene niet thuis was op het voor het verhoor bepaalde tijdstip kan, zonder nadere motivering, welke hier ontbreekt, niet de gevolgtrekking dragen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen(4). Om deze reden kan de bestreden beschikking m.i. niet in stand blijven.
2.5. Onderdeel II behoeft na het voorgaande geen bespreking meer. De klachten - (i) dat de rechtbank onvoldoende gelegenheid heeft gegeven om de verdediging voor te bereiden omdat de raadsvrouwe op vrijdag 14 november is ingeschakeld, het verhoor reeds op 17 november plaatsvond en zij betrokkene vóór het verhoor niet meer heeft kunnen bereiken; (ii) dat er daardoor ook onvoldoende gelegenheid is geweest om inhoudelijk te reageren op de informatie van de behandelaar ter zitting en (iii) dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de raadsvrouwe om aanhouding van de mondelinge behandeling heeft afgewezen - hangen nauw samen met onderdeel I.
2.6. Voor zover onderdeel II de klacht inhoudt dat de rechtbank onvoldoende heeft onderzocht of hetgeen in de (medische) stukken staat moet leiden tot de conclusie dat sprake is van een stoornis van de geestvermogens en een daaruit voortvloeiend zodanig gevaar dat relevant is voor de vrijheidsbeneming, onthoud ik mij van commentaar, teneinde de rechter die na verwijzing zal moeten oordelen niet voor de voeten te lopen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Breda.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Na het verstrijken van deze geldigheidsduur mist betrokkene belang bij haar cassatieberoep.
2 In de noot van W. Dijkers in BJ 2005, 25, wordt een overzicht gegeven van de praktijk. Volgens hem worden reeds in het psychiatrisch ziekenhuis opgenomen patiënten gewoonlijk door het ziekenhuispersoneel (niet: schriftelijk door de griffier van de rechtbank) in kennis gesteld van plaats en tijd van het verhoor; thuiswonende patiënten ontvangen schriftelijk bericht van de griffier.
3 De standaardbeschikking is HR 14 februari 1997, NJ 1997, 378 m.nt. JdB. Van de latere rechtspraak zijn te noemen: HR 8 juli 2005, NJ 2006, 6 (BJ 2005, 25 m.nt. W. Dijkers); HR 2 december 2005, NJ 2006, 119 (BJ 2006, 5); HR 12 mei 2006, BJ 2006, 35 m.nt. E.L. Schaafsma-Beversluis. Zie ook HR 21 december 2007, BJ 2008, 14, met verdere verwijzingen in de daaraan voorafgaande conclusie.
4 Vgl. HR 20 juni 1997, NJ 1997, 625.