ECLI:NL:PHR:2009:BG9201

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
31 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12201
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over het ontbreken van processtukken en de bewijsconstructie in drugszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte had cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, dat hem op 12 oktober 2006 had veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. De kern van de zaak betrof het ontbreken van bepaalde processtukken en de vraag of het hof voldoende had gemotiveerd waarom het bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij de cocaïnesmokkel als voldoende werd beschouwd. De Hoge Raad oordeelde dat de raadsman van de verdachte, die had geklaagd over het ontbreken van stukken, niet tijdig een verzoek om aanvulling had ingediend, waardoor deze klacht niet tot cassatie kon leiden. Het hof had in zijn nadere bewijsoverwegingen voldoende rekening gehouden met de aard van de bewijsvoering en de verklaringen van medeverdachten. De Hoge Raad concludeerde dat de gevolgtrekkingen van het hof niet onbegrijpelijk waren en dat de verdachte voldoende betrokkenheid bij de smokkel kon worden aangetoond door de vele telefonische contacten en het aantreffen van relevante documenten in zijn woning. De Hoge Raad verwierp de middelen van de verdediging en oordeelde dat de opgelegde straf moest worden verlaagd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in cassatie. De zaak benadrukt het belang van tijdige verzoeken om aanvulling van processtukken en de rol van bewijsconstructie in drugszaken.

Conclusie

Nr. 07/12201
Mr. Machielse
Zitting 6 januari 2009
Conclusie inzake:
[Verdachte](1)
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 12 oktober 2006 voor 1. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en 2. handelen in strijd met artikel 26 van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26 van de Wet wapens en munitie veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Tevens heeft het hof de verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer gelast van inbeslaggenomen voorwerpen als in het arrest weergegeven.
2. Mr. P.J. Zandt, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende zeven middelen van cassatie.
3. De schriftuur vangt aan met inleidende opmerkingen in verband met het ontbreken in het cassatiedossier van de pleitnotities in hoger beroep. Ter terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2006 heeft de advocaat van verdachte het woord gevoerd ter verdediging en daartoe pleitnotities overgelegd. Volgens dit proces-verbaal heeft de advocaat daarbij verweren gevoerd zoals in het arrest weergegeven. De steller van het middel heeft van de advocaat in feitelijke aanleg de beschikking gekregen over de pleitnotities van 21 september 2006 en verzoekt de Hoge Raad te controleren of deze pleitnotities zich bij de stukken van het dossier bevinden en hem van dat onderzoek te berichten. Het eerste middel wordt slechts voorgesteld indien de pleitnotities zouden ontbreken. De pleitnotities bevinden zich evenwel onder de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden zodat het eerste middel geen bespreking behoeft.
4.1. Het tweede middel klaagt over schending van artikel 359 lid Sv omdat het hof niet heeft gerespondeerd op uitdrukkelijk door de verdediging voorgedragen onderbouwde standpunten. Deze standpunten zouden betrekking hebben op het ontbreken van bewijs dat het om cocaïne ging en dat er sprake was van medeplegen.
4.2. Bewezenverklaard is onder 1 dat
"hij in de periode van 1 maart 2003 tot en met 29 maart 2003 te Schiphol, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid cocaïne, te weten: a. een onbekend gebleven hoeveelheid op 29 maart 2003".
4.3. Het verkorte arrest bevat niet zelf de redengeving waarom het hof is afgeweken van de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten dat het bewijs voor het onder 1 tenlastegelegde zou ontbreken. Dat hoeft op zichzelf nog geen probleem op te leveren. Ik verwijs naar HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma, waarin de Hoge Raad het volgende overwoog:
"3.8.1. Het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv brengt geen wijziging in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal alsmede de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van de straf en/of de maatregel. Wel brengt die bepaling mee dat hij zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. Omtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.
3.8.2. De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd.
Dit neemt niet weg
(i) dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;
(...)"
De vraag is dus of het antwoord op de bezwaren die als bewijsverweren zijn aangevoerd in de bewijsconstructie is terug te vinden.
4.4. Het hof heeft in de aanvulling op het verkort arrest nadere bewijsoverwegingen opgenomen waarin het hof rekenschap heeft afgelegd van de wijze waarop het komt tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde.
Het middel mist dus feitelijke grondslag.
5.1. Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1 niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen is af te leiden. Het bewijs dat er cocaïne op 29 maart 2003 vanuit Venezuela op Schiphol is aangekomen en daar door medewerkers van de bagagekelder buiten Schiphol is gebracht zou niet geleverd zijn. De steller van het middel komt op tegen de nadere bewijsoverwegingen van het hof omdat daarin wel ervaringsregels en feiten van algemene bekendheid worden aangegeven maar omdat nergens kan blijken dat het daadwerkelijk om cocaïne is gegaan. Speculaties en suggesties kunnen niet tot het bewijs bijdragen. De verdediging heeft alternatieve mogelijkheden gesuggereerd en aangegeven dat het misschien wel eens zo zou kunnen zijn dat enkel sprake is geweest van een zending zonder cocaïne. Zo een alternatief is niet weerlegd.
5.2. Om met het laatste te beginnen: de mogelijkheid dat het om een proefzending zou gaan is te speculatief om van het hof te kunnen vergen dat het op deze suggestie zou ingaan. Het hof heeft het kennelijk hoogst onwaarschijnlijk geacht dat het slechts om een lijntest ging.(2) Wat overblijft is dus de vraag of het hof heeft kunnen bewezen achten dat de zending van 29 maart 2003 daadwerkelijk cocaïne bevatte.
5.3. Uit de bewijsmiddelen 1.1 en 1.2 blijkt dat verdachte met [betrokkene 5] en [medeverdachte 5] contact heeft gehad over de mogelijkheid om vanuit Suriname partijen cocaïne naar Nederland te verzenden en ongemerkt Schiphol uit te smokkelen. Die telefonische contacten zijn begonnen in maart 2003. Verdachte leent zijn telefoons niet uit. In de verdachtes woning zijn papieren aangetroffen die betrekking hebben op vluchten vanuit Venezuela naar Schiphol op onder andere 26 maart en 29 maart 2003. Verdachte ontkent wetenschap met betrekking tot deze papieren (bewijsmiddel 1.4). Een van de papieren betreft de computeruitdraai over vlucht KL 776 van Caracas naar Amsterdam op 29 maart 2003. Verdachte is stomverbaasd dat dit papier in zijn huis is aangetroffen. Op 29 maart is veelvuldig telefonisch contact geweest tussen de gsm van verdachte en de telefoonnummers van [betrokkene 5] en [medeverdachte 5] (bewijsmiddel 1.9). Medeverdachten [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] hebben in de bewijsmiddelen 3.1 tot en met 4.4 verklaard over de werkwijze die werd gevolgd om ingevoerde cocaïne Schiphol uit te krijgen. [Betrokkene 2] heeft verklaard over cocaïne die mee zou zijn gekomen met een vlucht waarop [betrokkene 1] als pasagier meevloog. Zijn bagagelabel zou [...] zijn. Die koffer stond geboekt voor een transit naar Dublin, maar de koffer moest in de bagagekelder van Schiphol worden onderschept. [Betrokkene 2] heeft beschreven dat de koffer tussen de andere bagage is uitgehaald en door [betrokkene 4] is meegenomen terwijl [betrokkene 2] op de uitkijk heeft gestaan. Een dag nadien kreeg [betrokkene 2] van [betrokkene 4] 4000 euro. In een jaar tijd - tussen 2002 en begin 2004 - heeft [betrokkene 2] voor dit soort werkwaamheden een bedrag van fl. 60.000,- ontvangen (bewijsmiddel 4.1). Inderdaad blijkt er op 29 maart 2003 een zekere [betrokkene 1] vanuit Venezuela te zijn gearriveerd op Schiphol. Ook blijkt dat diens koffer niet uit de bagagekelder tevoorschijn is gekomen en dat deze [betrokkene 1] zich vervolgens eigenaardig gedroeg. Zo had hij geen behoefte om aangifte van diefstal of vermissing van zijn koffer te doen (bewijsmiddel 7.1). Alle gegevens over deze passagier en zijn bagage werden aangetroffen op een computeruitdraai in de kast van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 7.2). Bij verdachte thuis zijn kopieen van computeruitdraaien gevonden met gegevens van dezelfde vlucht als waarmee [betrokkene 1] vanaf Caracas naar Schiphol is gevlogen en de vlucht waarmee zijn koffer door zou worden getransporteerd naar Dublin. Bovendien is er zeer frequent telefonisch contact geweest rond 29 maart 2003 tussen de gsm van verdachte en die van [medeverdachte 5] en vooral [betrokkene 5].
Opvallend is ook dat verdachte op 25 maart 2003 een aantal keren probeert te bellen met een bepaald telefoonnummer in Venezuela en ook daadwerkelijk een aantal keren daarmee contact heeft. Ook op 27 maart belt verdachte nog met Venezuela. Eveneens zijn de zeer frequente onderlinge telefonische contacten tussen anderen die in de bagagekelder van Schiphol werken opvallend. Een aantal van die telefoongesprekken zijn weergegeven. De inhoud van de gesprekken is doorgaans verdacht.
Dat het hier om cocaïne zou gaan volgt onder meer uit de verklaringen van [betrokkene 2] die al vaker met dit bijltje had gehakt. Tevens blijkt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen hoe intensief en volledig er door verschillende mensen is samengewerkt. Uit de verklaringen van met name [betrokkene 2] en de gang van zaken rond de uit Venezuela afkomstige koffer heeft het hof kunnen afleiden dat de koffer die door [betrokkene 1] uit Venezuela is meegenomen naar Schiphol om vandaar te worden getransporteerd naar Dublin, via de bagagekelder te Schiphol niet is meegegaan met de vlucht naar Dublin, maar is meegenomen buiten de luchthaven. Voorts heeft het hof uit de gang van zaken en de hoogte van de beloningen kunnen afleiden dat de koffer cocaïne zou hebben bevat. Uit de contacten die verdachte heeft gelegd met Venezuela en die hij heeft gehad met direct betrokkenen, en uit het aantreffen van kopieën van vluchtgegevens over de vlucht waarmee de cocaïne op Schiphol zou aankomen, heeft het hof kunnen afleiden dat verdachte nauw en bewust en volledig heeft samengewerkt met anderen om cocaïne binnen Nederland te brengen.
Het middel faalt.
6.1. Ook het vierde middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 1. Verschillende klachten worden opgeworpen.
6.2. In de eerste plaats maakt de steller van het middel bezwaar tegen het het volgende onderdeel van de extra overwegingen:
"Het hof stelt de betrokkenheid van de verdachte bij de invoer van deze koffer met cocaine vast aan de hand van de bewijsmiddelen en op grond van de navolgende overwegingen, mede in het licht van zijn op 9 maart 2004 bij de politie afgelegde verklaring dat hij via [betrokkene 5] en [medeverdachte 5] betrokken raakte bij het lossen van bagage waarin zich cocaïne bevond die vanuit het buitenland op Schiphol aankwam.
Uit de bewijsconstructie zou men kunnen afleiden dat verdachte wel is benaderd om deel te nemen in de drugssmokkel, maar niet dat hij daarop is ingegaan.
6.3. Het hof heeft de betrokkenheid van verdachte bij de smokkel kunnen afleiden uit de veelvuldige telefonische contacten die hij rond 29 maart 2003 heeft onderhouden met de mensen die hem hadden benaderd in verband met de drugssmokkel, uit de telefonische contacten met Venezuela en uit het feit dat in zijn woning uitdraaien van de vluchtgegevens zijn aangetroffen van juist die vlucht waarmee volgens [betrokkene 2] een partij cocaïne zou worden ingevoerd. Het hof heeft het betrokken raken van verdachte bij cocaïnesmokkel niet enkel afgeleid uit zijn bij de politie afgelegde verklaring over zijn contacten met [betrokkene 5] en [medeverdachte 5] en heeft klaarblijkelijk de ontkenning van verdachte erbij betrokken zijn geweest, gelet op het overige beschikbare belastende bewijs, ongeloofwaardig geacht.
6.4. Voorts maakt de steller van het middel bezwaar tegen de inhoud van de bewijsmiddelen 1.4 en 1.5, omdat de verdachte, geconfronteerd met in zijn woning aangetroffen papieren, verklaart dat hij die papieren niet kent en ze niet eerder heeft gezien. Deze ontkenning is volgens de steller van het middel niet redengevend voor het bewijs.
6.5. Op zichzelf beschouwd zijn deze uitlatingen van verdachte inderdaad niet redengevend voor het bewijs en staan zij zelfs op gespannen voet met de bewezenverklaring. Ik vermoed dat het hof dit onderdeel van de verklaringen van verdachte heeft opgenomen om te benadrukken dat er zoveel ongerijmdheden en onduidelijkheden in deze verklaringen van verdachte schuilen dat daardoor het feit dat verdachte verder heeft gezwegen aan het wél belastend materiaal dat tegen verdachte voorhanden is extra gewicht verleent. Aldus begrijp ook de overweging die het hof gewijd heeft aan de consequenties die de rechter kan verbinden aan het feit dat de verdachte gebruikmaakt van zijn zwijgrecht. De betwiste passages in de verklaringen van verdachte heeft het hof dus denkelijk opgenomen om de contouren van de overweging over het zwijgrecht scherp neer te zetten. Hoewel het hof dit doel op een andere en meer gebruikelijke wijze even zo goed had kunnen bereiken, ben ik toch van mening dat het hof deze uitlatingen van verdachte voor het bewijs van waarde heeft kunnen oordelen en wel in die zin dat het hof aldus exact in de bewijsconstructie de punten heeft opgenomen die als het ware schreeuwen om een verklaring, het uitblijven waarvan de rechter in zijn beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen is in het nadeel van verdachte kan laten meewerken.
6.6. Vervolgens keert de steller van het middel zich tot het onderdeel uit de bewijsoverweging waarin het hof overweegt uit een aantal gegevens af te leiden dat [medeverdachte 5] en verdachte tussen 29 maart om 23. 56 uur en 30 maart 2003 om 00.39 uur elkaar in Breukelen hebben ontmoet, waarbij verdachte geld zal hebben overhandigd aan [medeverdachte 5], die dat weer heeft doorbetaald aan onder meer [betrokkene 4].
6.7. Het hof heeft overwogen:
"Uit de verklaring van [betrokkene 2] dat hij op 30 maart 2003 van [betrokkene 4] € 4000 heeft ontvangen en - in het bijzonder - de inhoud van de afgeluisterde telefoongesprekken van 29 en 30 maart 2003 tussen 23.40 uur en 01.42 uur tussen [medeverdachte 5] en [betrokkene 4], leidt het hof af dat [medeverdachte 5] onderweg tussen Utrecht en zijn woonplaats Hoofddorp - het is een feit van algemene bekendheid dat de meest voor de hand liggende route tussen deze twee plaatsen over de A2 langs Breukelen loopt - tussen deze tijdstippen het geld heeft ontvangen van verdachte, waarmee de medewerkers van de bagagekelder konden worden betaald voor hun diensten met betrekking tot de koffer van [betrokkene 1]. Nu de telefoons van verdachte en [medeverdachte 5] tussen 29 maart 23.56 uur en 30 maart 2003 00.39 uur vijf maal contact hadden en beide toestellen op 30 maart 2003 rond 00.30 u een zendmast in Breukelen aanstraalden, kan het niet anders zijn dan dat rond dit tijdstip aldaar een ontmoeting plaats had tussen verdachte en en [medeverdachte 5] waarbij dit voor deze medewerkers bestemde geld aan [medeverdachte 5] werd overgedragen."
6.8. Bewijsmiddel 9.1 geeft weer welk telefoonverkeer heeft plaatsgevonden tussen verdachte personen onder meer op 29 maart 2003. Hier volgen de verkeersgegevens waaruit het hof heeft geput in zijn aangehaalde overweging;
"Om 13:33 uur 06[007] ([betrokkene 4]) belt uit met 06[004] ([betrokkene 5]).
Om 13:37 uur 06[005] ([medeverdachte 5]) wordt gebeld door 06[004] ([betrokkene 5]).
Om 13:40 uur 06[005] ([medeverdachte 5]) belt uit met 06[004] ([betrokkene 5]).
Om 13:42 uur 06[004] ([betrokkene 5]) belt uit met de 06[003] ([verdachte]).
Om 13:44 uur 06[005] ([medeverdachte 5]) belt uit met 06[004] ([betrokkene 5]).
Om 14:07 uur 06[004] ([betrokkene 5]) belt uit met de 06[003] ([verdachte]).
Om 14:06 uur 06[007] ([betrokkene 4]) belt uit met 06[008] ([betrokkene 2]).
Om 14:10 uur 06[007] ([betrokkene 4]) belt uit met 06[008] ([betrokkene 2])
Om 14:17 uur 06[004] ([betrokkene 5]) belt uit met de 06[003] ([verdachte]).
Om 14:36 uur 06[011] ([betrokkene 3]) belt uit met 06[012] ([betrokkene 4]).
Om 15:07 uur 06[007] ([betrokkene 4]) wordt gebeld door 06[005] ([medeverdachte 5]).
Tussen 17:20 uur en 18:40 uur is er meermalen contact tussen 06[005] ([medeverdachte 5]) en 06[004] ([betrokkene 5]).
Om 18:44 uur 06[007] ([betrokkene 4]) gebeld door 06[005] ([medeverdachte 5]).
Om 18:53 uur 06[007] ([betrokkene 4]) belt uit met 06[005] ([medeverdachte 5]).
Om 18:54 uur 06[005] ([medeverdachte 5]) wordt gebeld door 06[004] ([betrokkene 5]).
Om 18:57 uur 06[011] ([betrokkene 3]) belt uit met 06[012] ([betrokkene 4]).
Om 19:26 uur 06[005] ([medeverdachte 5]) wordt gebeld door 06[004] ([betrokkene 5]).
Om 19:27 uur 06[004] ([betrokkene 5]) belt uit met de 06[003] ([verdachte]).
Om 19:35 uur 06[005] ([medeverdachte 5]) belt uit met de 06[004] ([betrokkene 5]).
Om 20:53 uur 06[007] ([betrokkene 4]) wordt gebeld door 06[005] ([medeverdachte 5]).
Om 22:33 uur 06[005] ([medeverdachte 5]) belt uit met de 06[003] ([verdachte]).
Om 23:40 uur 06[007] ([betrokkene 4]) wordt gebeld door 06[005] ([medeverdachte 5]).
Om 23:56 uur 06[005] ([medeverdachte 5]) belt uit met de 06[003] ([verdachte]).
Zondag 30 maart
Om 00:13 uur 06[005] ([medeverdachte 5]) wordt gebeld door de 06[003] ([verdachte]).
Om 00:18 06[005] ([medeverdachte 5]) belt uit met de 06[003] ([verdachte]).
(Opmerking verbalisanten paallokatie Amsterdamseweg, Amstelveen)
Om 00:23 uur 06[005] ([medeverdachte 5]) wordt gebeld door de 06[003] ([verdachte]).
(Opmerking verbalisanten- paallokatie Proostdijstraat, Abcoude.)
Om 00:27 uur 06[005] ([medeverdachte 5]) wordt gebeld door de 06[003] ([verdachte]).
(Opmerking verbalisanten: paallokatie [medeverdachte 5] Proostdijstraat, Abcoude; paallokatie [verdachte] (KPN [009]) Weg Parallel aan A2, Nieuwer Ter Aa nabij Breukelen)
Om 00:39 uur 06[005] ([medeverdachte 5]) belt uit met de 06[004] ([betrokkene 5]).
(Opmerking verbalisanten paallokatie [medeverdachte 5] (KPN [009]) Weg Parallel aan A2, Nieuwer Ter Aa nabij Breukelen).
Om 01:42 uur 06[007] ([betrokkene 4]) wordt gebeld door 06[005] ([medeverdachte 5]).
(Opmerking verbdisanten: gelet op de paallokatie is [medeverdachte 5] in Hoofddorp).
Tussen 03:03 en 03.11 uur 06[005] ([medeverdachte 5]) belt vijf keer uit met de 06[003] ([verdachte]).
Om 08:58 uur 06[007] ([betrokkene 4]) wordt gebeld door 06[005] ([medeverdachte 5]).
Om 09:54 uur 06[011] ([betrokkene 3]) belt uit met 06[012] ([betrokkene 4]).
Om 11:10 uur 06[011] ([betrokkene 3]) belt uit met 06[012] ([betrokkene 4]).
Om 14:19 uur 06[007] ([betrokkene 4]) belt uit met 06[004] ([betrokkene 5]).
Om 14:59 uur wordt 06[007] ([betrokkene 4]) gebeld door 06[008] ([betrokkene 2])
Om 15.00 uur 06[007] ([betrokkene 4]) wordt gebeld door 06[011] ([betrokkene 3])."
Voorts bevat hetzelfde bewijsmiddel de volgende gegevens:
"Dinsdag 01 april
Bij de Fortis bank, Bijlmerplein te Amsterdam, wordt een bedrag van € 2000,- en € 700,-gestort op de bankrekening [010] ten name van [betrokkene 2].
Op 1 april 2003 is er op de rekening 8002326 van [betrokkene 3] een storting gedaan van € 1000 (afschrift aangetroffen bij de zoeking in woning [betrokkene 3])."
Van belang is dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] beiden verdachte zijn in deze zaak en in de bagagekelder van Schiphol werken.
Ik geef ook de inhoud van de relevante telefoongesprekken weer:
"Zaterdag 29 maart 2003 te 23.40 uur
Telefoonnummer 06[007]
getapt persoon: [betrokkene 4]
Nummerkeuze: 06[005]
Volgnummer 557
[betrokkene 4] wordt gebeld door [medeverdachte 5]
[medeverdachte 5]: ik zeg je eerlijk, de zaak gaat laat komen, want nu, weet je waarom want nu ga ik van huis naar Utrecht. Ik moet de zaak daar halen
[betrokkene 4]: als je terug keert ga je mij dan zien
[medeverdachte 5]: je kan naar huis, als ik daar kom, als ik vandaar vertrekt bel ik je al
Zondag 30 maart 2003 te 01.42 uur
Telefoonnummer: 06[007]
Getapt persoon: [betrokkene 4]
Nummerkeuze: 06[005]
Volgnummer 558
[betrokkene 4] wordt gebeld door [medeverdachte 5]
[medeverdachte 5]: het is geregeld hoor
[betrokkene 4]: hmm
[medeverdachte 5]: je kan het komen halen
[betrokkene 4]: ik kan het komen halen
[medeverdachte 5]: ja
[betrokkene 4]: is goed ik kom
Zondag 30 maart 2003 te 08.58 uur (Vindplaats: nr. 0-PD-11-005.3, Uz. 298)
Telefoonnummer: 06[007]
Getapt persoon: [betrokkene 4]
Nummerkeuze: 06[005]
Volgnummer 560
[betrokkene 4] wordt gebeld door NN [medeverdachte 5]
[betrokkene 4]: hallo
[medeverdachte 5]: ja, tel het ook hoor
[betrokkene 4]: ja, ik rij naar huis dan ga ik het tellen, want ik zou direk naar die mannen rijden maar iets zegt me ga eerst naar huis om het te tellen
[medeverdachte 5]: okee, het is toch goed
[betrokkene 4]: ja ik ga nu naar huis, ik tel het dan bel ik je
[medeverdachte 5]: morgen geef ik je dat andere hoor
[betrokkene 4]: het is geregeld als ik de mannen maar kan betalen, je weet wat ik altijd zeg"
6.9. Het hof heeft uit dit samenstel van bewijsmiddelen afgeleid dat [medeverdachte 5] op 29 maart 2003 om 23.40 uur nog naar Utrecht moest om iets op te halen. Om 01.42 uur kan [medeverdachte 5] aan [betrokkene 4] laten weten dat het geregeld is en dat [betrokkene 4] het kan komen halen. Kennelijk doet [betrokkene 4] dat ook. Op zondag 30 maart 2003 om 08.58 uur deelt [betrokkene 4] aan [medeverdachte 5] mee dat hij het eerst zal tellen voordat hij naar de mannen gaat. Het hof heeft hieruit kennelijk afgeleid dat er sprake is geweest van een overdracht van geld dat [betrokkene 4] krijgt van [medeverdachte 5], maar waaruit hij ook weer derden moet betalen. Tot die derden behoren volgens het hof [betrokkene 2] en [betrokkene 3], die immers op 1 april 2003 behoorlijke stortingen op hun rekeningen krijgen.
Het hof heeft zich afgevraagd hoe [medeverdachte 5] in die korte tijd aan geld kan zijn gekomen en heeft uit de peilingen van de lokaties van de gsm's van verdachte en [medeverdachte 5] geconcludeerd dat zij in de nacht van 30 maart 2003 tussen 00.13 uur en 00.27 uur elkaar kennelijk hebben opgezocht. Daarna is er iets na 03.00 uur nog vijfmaal telefonisch contact tussen beiden.
6.10. Nu betrokkenen over de nachtelijke omzwervingen niets hebben willen meedelen stond het het hof vrij deze objectieve gegevens te interpreteren en met elkaar in een logisch verband te brengen. De gevolgtrekkingen van het hof hangt samen met een waardering van de door het hof vastgestelde feiten. In cassatie kunnen deze gevolgtrekkingen niet verder dan op begrijpelijkheid worden getoetst. De gevolgtrekkingen waartoe het hof is gekomen lijken mij niet alleen niet onbegrijpelijk, maar zelfs logisch.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
7.1. Het vijfde middel komt op tegen de overwegingen die het hof heeft gewijd aan het feit dat verdachte heeft gezwegen en tegen de consequentie die het hof daaraan heeft verbonden. Artikel 29 Sv en het tweede lid van art. 6 EVRM zouden zijn geschonden omdat er geen prima facie bewijs tegen verdachte was, noch direct bewijs. Bovendien heeft verdachte niet steeds gezwegen maar ook verklaringen afgelegd bij de politie ter terechtzitting eerste aanleg. Tot slot is ook niet kunnen blijken dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep over de punten die het hof wil van veroordeelde is ondervraagd en zich toen op zijn zwijgrecht heeft beroepen.
7.2. Om met het laatste te beginnen: aan verdachte zijn de papieren voorgehouden die in zijn woning zijn aangetroffen en daarover heeft verdachte gezegd dat hij blijft bij de verklaringen die hij eerder heeft afgelegd. Daaraan heeft hij toegevoegd dat hij voor het overige zich beroept op zijn zwijgrecht. Hieruit is op te maken dat verdachte geen antwoord wil geven op vragen die andere onderwerpen raken. De verklaringen die verdachte wel heeft afgelegd komen erop neer dat hij de papieren die in zijn woning zijn aangetroffen nog nooit eerder heeft gezien en dat hij zich niet heeft ingelaten met cocaïnesmokkel. Maar daar blijft het bij. Het hof heeft het objectieve vaststaande gegevens, zoals de verkeersgegevens van het GSM-verkeer, het feit dat verdachte met [medeverdachte 5] en [betrokkene 5] heeft gesproken over de mogelijkheid cocaïne via Schiphol in te voeren en het aantreffen van de computeruitdraaien van vluchtgegevens van de vlucht waarmee de cocaïne op Schiphol is binnengekomen tot conclusie kunnen komen dat datgene wat er aan bezwarend materiaal tegen verdachte voorhanden was reeds zo ernstig was dat het ontbreken van een redelijke verklaring van de kant van verdachte -op wiens weg het toch als eerste zou liggen zich daarover uit te laten - al het overige bewijs tegen verdachte met elkaar zou verbinden tot een geheel dat aan de wettelijke eisen voldoet en overtuigend geboeg is voor een veroordeling.
7.3. Ik wil in dit verband nog een kanttekening maken bij de uitleg die de steller van het middel geeft aan de zaak Murray.(3) Het citaat in de schriftuur is namelijk geen weergave van het standpunt van het EHRM maar een schets van de eisen die waren geacht te zijn neergelegd in de toepasselijke wetgeving, de Criminal Evidence (Northern Ireland) Order 1988. Overigens waren er wel zeer sterke aanwijzingen tegen Murray die beschuldigd werd onder meer van vrijheidsberoving en die gezien was in de woning waar de vrijheidsberoving plaatsvond en herkend was door het slachtoffer. Het standpunt van het EHRM wordt als volgt geformuleerd:
"54. In the Court's view, having regard to the weight of the evidence against the applicant, as outlined above, the drawing of inferences from his refusal, at arrest, during police questioning and at trial, to provide an explanation for his presence in the house was a matter of commonsense and cannot be regarded as unfair or unreasonable in the circumstances. As pointed out by the Delegate of the Commission, the courts in a considerable number of countries where evidence is freely assessed may have regard to all relevant circumstances, including the manner in which the accused has behaved or has conducted his defence, when evaluating the evidence in the case. It considers that, what distinguishes the drawing of inferences under the Order is that, in addition to the existence of the specific safeguards mentioned above, it constitutes, as described by the Commission, "a formalised system which aims at allowing common-sense implications to play an open role in the assessment of evidence".
Nor can it be said, against this background, that the drawing of reasonable inferences from the applicant's behaviour had the effect of shifting the burden of proof from the prosecution to the defence so as to infringe the principle of the presumption of innocence."
En dat alles komt toch neer op een heel wat minder stringent systeem dan de steller van het middel ons voorschildert. Het gaat in het algemeen om datgene wat ons gezond verstand ons leert en art. 6 lid 2 EVRM staat er niet aan in de weg om redelijke conclusies trekken uit het zwijgen van verdachte over zaken die relevant zijn voor de beschuldiging en waar de verdachte juist opheldering over kan verschaffen.
Het middel faalt.
8.1. Het zesde middel klaagt dat het hof op 12 februari 2006 verkort arrest heeft gewezen en dit arrest pas op 14 oktober 2007 heeft aangevuld. Ik breng eerst een correctie aan. Het verkort arrest dateert immers niet van 12 februari 2006 maar van 12 oktober 2006. Het zevende middel klaagt over de schending van de redelijke termijn in cassatie nu de stukken van het geding eerst op 19 oktober 2007 ter griffie van de hoge raad zijn ontvangen terwijl er al op 25 oktober 2006 cassatie was ingesteld.
8.2. Het derde lid van art. 365a Sv schrijft voor dat aanvulling van het verkort vonnis dient te geschieden binnen drie maanden na het instellen van het rechtsmiddel wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt. Ingevolge het eerste lid van art. 415 Sv geldt dit ook voor de aanvulling van het verkort arrest in hoger beroep. De wetgever heeft bewust op niet-naleving van een in art. 365a Sv gestelde termijn geen sanctie gesteld zodat overschrijding van die termijnen op zichzelf niet tot nietigheid leidt. Onder omstandigheden kan zo een overschrijding van de wettelijke termijn wel tevens een schending van de redelijke termijn met zich brengen.(4) Dat is hier het geval. De door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn is overschreden en het wijzen van arrest in cassatie binnen twee jaar na het instellen van het rechtsmiddel is inmiddels onmogelijk. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden de Hoge Raad de opgelegde straf zal dienen te verlagen.
9. Alle middelen behalve het laatste falen en kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Gegrondbevinding van het laatste middel voert mij tot de conclusie dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal dienen te verlagen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verlaging van de opgelegde straf en overigens tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met nr. 07/12778 ([medeverdachte 3]), nr. 07/11720 ([medeverdachte 4]), nr. 07/10818 ([medeverdachte 2]) en nr. 07/10181 ([medeverdachte 5]), in welke zaken ik ook vandaag concludeer.
2 HR 17 november 1998, NJ 1999, 152.
3 EHRM 8 februari 1996, NJ 1996, 725 m.nt. Knigge.
4 HR 8 september 1998, nr. 108.225 (niet gepubliceerd).