1 Ontleend aan rov. 4.1 tot en met 4.1.5 van het bestreden arrest. Blijkens rov. 3 van het bestreden arrest is de rechtbank in haar vonnis uit de eerste aanleg van 13 juli 2005, van dezelfde feiten uitgegaan.
2 Bijlage 1 bij een in eerste aanleg overgelegde faxbrief van 30 mei 2005 aan de rechtbank.
3 Het arrest van het hof is van 1 maart 2007. De cassatiedagvaarding is op 1 juni 2007 uitgebracht.
4 Aangenomen pleegt te worden dat het desbetreffende voorschrift ruim moet worden uitgelegd, en dat daaraan in elk geval is voldaan als het beroep op onbevoegdheid in de eerste in het arbitraal geding plaatsvindende schriftelijke uitlating is gedaan of, als alleen in een mondelinge behandeling is voorzien, bij die gelegenheid; zie bijvoorbeeld T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Meijer, 2008, art. 1052, aant. 3 sub b), met een - wat mij betreft: doeltreffende - verwijzing naar de analoge beslissing in HR 29 april 1994, NJ 1994, 488, rov. 3.4.
5 Voor de vraag die in de onderhavige zaak ter beoordeling staat bevat de doctrine maar beperkte aanknopingspunten. Een soepele toepassing bepleit Snijders, Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), art. 1052, aant. 2 en Nederlands Arbitragerecht, 2000, p. 197 - 199; zie ook Snijders, "Op de grens van burgerlijk recht en burgerlijk procesrecht", afscheidscollege 1992, p. 43 - 46. Zie verder T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Meijer, 2008, art. 1052, aant. 3; Snijders-Klaassen-Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 395; Sanders, Het Nederlandse Arbitragerecht, 2001, p. 23 - 24.
6 In alinea's 2.34 en 2.35 van de aangehaalde conclusie wordt besproken of het gegeven dat in de onderhavige zaak centraal staat - namelijk: een beroep op onbevoegdheid van arbiters in een vernietigingsprocedure - door de burgerlijke rechter met terughoudendheid moet worden beoordeeld (zoals dat overigens, als het gaat om de vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis, wel pleegt te worden aangenomen). Mijn ambtgenote verdedigt dat een terughoudende benadering als het om deze vraag gaat, niet in aanmerking komt. Ook die bevinding, en de daarvoor aangedragen redenen, maak ik graag tot de mijne. Zie ook alinea 2.6 van de conclusie van A - G Wesseling-Van Gent in zaak nr. C07/00199HR (genomen op 28 november jl.) en alinea 2.10 van de conclusie (eveneens van Mr. Wesseling-Van Gent) voor HR 25 mei 2007, RvdW 2007, 507; en T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Meijer, 2008, art. 1065, aant. 2.
7 Ter vermijding van mogelijk misverstand: dat gold niet voor Ruwa in de onderhavige zaak: die werd ook in het arbitrale geding door een advocaat bijgestaan.
8 Ik geef hieronder een partijdebat zoals ik dat hier op het oog had, schematisch weer:
A: "U hebt met mij gecontracteerd, en daarbij arbitrage aanvaard."
B: "Ik ontken met U te hebben gecontracteerd, en dus ook dat ik arbitrage heb geaccepteerd."
A: "Jawel, want Uw vertegenwoordiger heeft op die-en-die datum een koopbriefje van ons ontvangen waarin naar algemene voorwaarden wordt verwezen die arbitrage voorschrijven. Uw vertegenwoordiger heeft zich vervolgens zo opgesteld dat wij daaruit Uw instemming mochten afleiden."
B: "De gang van zaken waar U zich op beroept ken ik niet; ik moet betwisten dat het zo is gegaan."
A: "Hierbij tonen wij U kopie van het koopbriefje zoals dat indertijd aan Uw vertegenwoordiger is meegegeven."
B:"Nu begrijp ik waar u op doelt. Ik wijs er echter op dat het koopbriefje niet de door U gestelde verwijzing naar een arbitraal beding bevat. Ook daarom zijn arbiters niet bevoegd."
In deze gefingeerde (maar misschien wel "herkenbare") dialoog, is plausibel dat partij B niet eerder met het aan de tekst van het koopbriefje ontleende argument naar voren kan komen, en in elk geval: niet eerder daarmee naar voren hoeft te komen, dan op het moment waarop dat in die dialoog gebeurt. Een (uitleg van een) regeling die deze partij toch op straffe van verval van rechten eraan zou houden, dit argument in een eerder stadium naar voren te brengen dringt zich op als onredelijk
9 HR 12 januari 2007, RvdW 2007, 88, rov. 3.4; HR 29 september 2006, RvdW 2006, 900, rov. 3.4.3; HR 31 maart 2006, NJ 2006, 233, rov. 3.3.
10 De lezer zal vermoedelijk denken: het gaat er toch vooral om of het aan de koper verstrekte exemplaar van dit briefje zo'n verwijzing bevatte. In dit geding is echter niet duidelijk geworden wat er van het "kopersexemplaar" is geworden, en daarvan bevindt zich (dus) ook geen kopie bij de stukken. Klaarblijkelijk is het hof ervan uitgegaan dat het verkopersexemplaar dat wél in het geding was, op dit punt niet zal hebben verschild van de ten dienste van kopers gebruikte exemplaren.
Ik meld dit alles overigens ten overvloede: het middel gaat niet op dit punt in.
11 HR 31 oktober 2008, RvdW 2008, 985, rov. 3.4; HR 27 juni 2008, RvdW 2008, 683, rov. 3.4; HR 13 juni 2008, NJ 2008, 338, rov. 3.3.4; HR 11 april 2008, RvdW 2008, 415, rov. 3.3.4 en 3.4.2; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169; Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 40.
12 Alinea 15 van dit middel verwijst naar een andere variant van het hier bedoelde argument. Die variant is afdoende weerlegd met de vaststelling dat het koopbriefje dat het hof in appel heeft onderzocht geen verwijzing naar arbitrage (langs de weg van algemene voorwaarden) bevat: in die vaststelling ligt besloten dat dit argument moet worden verworpen. Ik kan dan daarlaten dat het zojuist in alinea's 18 en 23 besprokene voor dit argument van overeenkomstige toepassing is.
Aan het slot van de in alinea 20 van dit middel aangehaalde passage uit de memorie van antwoord wordt wel melding gemaakt van het feit dat Ruwa altijd door SBC werd vertegenwoordigd; maar daar wordt niet nader aangegeven dat of waarom dit feit ertoe zou bijdragen dat, ook als een verwijzing naar arbitrage op het koopbriefje zou ontbreken, toch aangenomen zou moeten worden dat een arbitraal beding toepasselijk was.