1 In deze zinsnede geef ik geen vaststelling van de rechtbank weer, maar een op basis van "eigen" rekenwerk gevonden uitkomst. Zie overigens rov. 2.1 onder a - g en p. 6, tweede volle alinea (slot) van het in cassatie bestreden vonnis.
2 De verklaring waarbij op de voet van art. 52 Ow cassatieberoep wordt ingesteld is blijkens de bij de cassatiedagvaarding gevoegde akte afgelegd op 27 maart 2007. Het bestreden vonnis is van 14 maart 2007. De bij art. 53 Ow voorziene dagvaarding is op 7 mei 2007 uitgebracht. Conform art. 52 lid 1 Ow, slotzin, is gedagvaard tegen 25 mei 2007.
3 Met dien verstande dat van de kant van [eiser] c.s. is volstaan met verwijzing naar de al in de cassatiedagvaarding gegeven toelichting.
4 Op de in alinea 1 van het middel aangegeven plaats, namelijk alinea 14 van de pleitnota.
5 In art. 20 van het Besluit Luchtkwaliteit 2005 (S. 316) waar alinea 7 van middel 1 naar verwijst, treft men dezelfde grenswaarde aan. Dit besluit is inmiddels ingetrokken. De desbetreffende waarden staan nu in Bijlage 2 bij de Wet milieubeheer. In § 4 van die Bijlage vindt men dezelfde grenswaarden als in het "oude" Besluit.
6 (Bijlage 2 bij) Bijlage 1 bij prod. 17 bij de akte overlegging producties bij het pleidooi van 11 december 2006; het gaat mij dan vooral om de laatste pagina van de bedoelde bijlage.
7 Scheltema - Storm in Hesen c.s., Schadevaststelling en de rol van de deskundige, 2008, nr. 6.6; Telders, nieuw voor oud, nr. 545, met verwijzing naar HR 22 januari 1992, NJ 1993, 114 (rov. 4.1).
8 Laatstelijk: HR 21 november 2008, rechtspraak.nl LJN BF0415, rov. 3.2.1 - 3.2.7, met verwijzing naar HR 20 februari 2004, NJ 2004, 409 m.nt. PCEvW; BR 2004, 880 m.nt. De Groot, rov. 3.2.
9 HR 21 november 2008, rechtspraak.nl LJN BF0415, rov. 3.2.7.
10 HR 21 november 2008, rechtspraak.nl LJN BF0415, rov. 3.2.5.
11 Ik verwijs voor dit begrip naar HR 14 juli 2006, NJ 2007, 596 m.nt. Van Wijmen, rov. 4; zie ook de noot van Van Wijmen, de noot van Van der Schans bij dit arrest in BR 2007, 44 en alinea's 3.9 - 3.11 van de conclusie van A - G Langemeijer; Telders, nieuw voor oud, 2006, nrs. 113 - 121 (maar zie reeds Telders, Schadeloosstelling voor onteigening, 1968, nr. 122).
12 Als het gaat om de waardering van de schadeloosstelling. De onteigende is - het spreekt vanzelf, maar kan misschien toch beter worden uitgesproken - vrij om in werkelijkheid een andere keuze te maken, en om zich niet te richten naar de keuze die voor de schadebegroting wordt gehanteerd.
13 HR 7 september 2007, NJ 2008, 200 m.nt. Van Wijmen, rov. 3.5; HR 9 mei 2003, NJ 2004, 137 m.nt. PCEvW, rov. 3.2; HR 27 juni 2001, NJ 2002, 528 m.nt. PCEvW, rov. 4.3; HR 5 februari 1997, NJ 1997, 290, rov. 3.3; HR 20 november 1996, NJ 1997, 288 m.nt. PCEvW, rov. 3.14; HR 6 april 1994, NJ 1995, 728 m.nt. MB, rov. 3.2; HR 16 oktober 1968, NJ 1969, 362 m.nt. W.Bl., "O. met betrekking tot middel I" (p. 1078, l.k.).
14 Men moet er intussen op bedacht zijn dat rechtspraak en doctrine vooral betrekking hebben op een ander geval dan het hier aan de orde zijnde: namelijk op het geval dat de voortzetting ter plaatse bij voorbaat uitgesloten is (bijvoorbeeld: omdat het bedrijfsobject in zijn geheel wordt onteigend), en er onderzocht moet worden of voortzetting elders aangewezen is, dan wel liquidatie de meer in aanmerking komende optie is. Zoals in alinea 24 hierna te bespreken, zijn er redenen om de wegingsfactoren in het geval dat hier aan de orde is, te onderscheiden van die, die zich in de hier bedoelde bronnen voordeden.
15 HR 9 mei 2003, NJ 2004, 137 m.nt. PCEvW, rov. 3.1 en 3.2; HR 5 februari 1997, NJ 1997, 290, rov. 3.3.
16 HR 7 september 2007, NJ 2008, 200 m.nt. Van Wijmen, rov. 3.5; HR 5 februari 1997, NJ 1997, 290, rov. 3.3; HR 6 april 1994, NJ 1995, 728 m.nt. MB, rov. 3.2.
17 HR 27 juni 2001, NJ 2002, 528 m.nt. PCEvW, rov. 4.3; HR 5 februari 1997, NJ 1997, 290, rov. 2.2; HR 20 november 1996, NJ 1997, 288 m.nt. PCEvW, rov. 3.14; HR 16 oktober 1968, NJ 1969, 362 m.nt. W.Bl., "O. met betrekking tot middel I" (p. 1078, r.k.).
18 Pleitnota 11 december 2006, alinea's 31 - 38.
19 Pleitnota 11 december 2006, alinea's 43 - 73.
20 Pleitnota 11 december 2006, alinea's 74 - 83.
21 Pleitnota 11 december 2006, alinea's 84 - 90.
22 In alinea 16 van dit middel wordt ook, en passant, geklaagd dat de rechtbank geen aandacht zou hebben besteed aan de tevens tot het bedrijf van [eiser] c.s. behorende akkerbouw. Over dit onderwerp wordt echter in de stukken van de feitelijke instanties niet, of hoogstens met een enkel woord, gesproken. Dit verwijt moet daarom als misplaatst worden aangemerkt.
23 HR 9 mei 2003, NJ 2004, 137 m.nt. PCEvW, rov. 3.1 - 3.2; HR 5 februari 1997, NJ 1997, 290, rov. 3.3 - 3.5; HR 6 april 1994, NJ 1995, 728 m.nt. MB, rov. 3.2 - 3.4. (Alle drie deze beslissingen werden al in voetnoten 13 - 16 hiervóór aangehaald.)
24 Het middel voert in dit verband ook aan dat een gedeelte van het overblijvende dat als "de oksel" wordt aangeduid, (slechts) met het oog op art. 38 lid 2 Ow niet in de onteigening zou zijn betrokken. Men is geneigd deze stelling als onaannemelijk te beoordelen, gezien het feit dat het wél onteigenen van zaken slechts dan gerechtvaardigd is als redenen van algemeen belang met een zekere urgentie tot onteigening nopen. Kennelijk ontbraken die redenen, als het om de bedoelde "oksel" gaat.
Dit kan overigens gelaten worden voor wat het is: ik zie niet in hoe het onderhavige argument zou kunnen bijdragen tot ondersteuning van de hier besproken klacht(en).
25 Alinea 30 van Middel 4 bepleit een andere uitleg van het deskundigenbericht. Die uitleg is echter voorbehouden aan de "feitelijke" rechter.
26 Alinea 33 van dit middel houdt een niet-afgemaakte volzin in. Het lijkt mij intussen wel duidelijk wat de steller bedoeld heeft: het slechts vanaf de weg en overdag bekijken van de geitenstal(len) zou geen deugdelijke basis bieden voor een oordeel over de (nachtelijke) hinder van kunstlicht en/of autolampen van de snelweg. De rechtbank heeft dit klaarblijkelijk anders beoordeeld. Dat is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
27 Voor de waarschijnlijk zeer weinigen die deze uitdrukking niet kunnen plaatsen: bedoeld wordt een verweer, gericht tegen de vordering tot teruggave van een geleende Chinese vaas, dat ertoe strekt dat de vaas nooit aan de gedaagde geleend of verstrekt is; dat die vaas trouwens al door betrokkene is teruggegeven; en dat de vaas, toen hij werd uitgeleend, al onherstelbaar was beschadigd.
28 Ik denk dat het middel met juistheid veronderstelt dat de rechtbank dit gegeven mede te hulp heeft geroepen als aanwijzing dat de milieuproblemen ter plaatse ook door [eiser] c.s. zelf minder zwaar worden opgenomen dan in deze procedure werd verdedigd. Ik denk verder, dat een rechter een dergelijk gegeven in zijn beoordeling mag betrekken.
29 Het middel verwijst in alinea 38 ook naar lichthinder, maar volgens mij is daarop in de stukken bij de rechtbank in dit verband geen beroep gedaan (zie bijvoorbeeld alinea 77 van de pleitnota van de kant van [eiser] c.s. van 11 december 2006, waar het middel mede naar verwijst).
30 Ik verwijs opnieuw naar HR 21 november 2008, rechtspraak.nl LJN BF0415, rov. 3.2.5.
31 Zoals in voetnoot 7 hiervóór aangegeven, is de onteigeningsrechter verplicht om ambtshalve, en eventueel met voorbijgaan aan de partijstellingen, de schadevergoeding vast te stellen waar de onteigende recht op heeft. Dat betekent echter niet dat de waarborgen voor een eerlijke procesgang, waaronder het beginsel van hoor en wederhoor, in het onteigeningsgeding niet ten volle zouden gelden. Met die waarborgen is het uitgangspunt dat het middel hier lijkt te betrekken, niet te verenigen.
32 Bijlage 2 bij prod. 27 in het dossier van [eiser] c.s.
33 Stuk nr. 35 in het B-dossier; door mij in het A-dossier niet aangetroffen.
34 Ik word in die indruk bevestigd door het feit dat de notitie verwijst naar de "door ing. Lardinois berekende omrijschade" en dat het partijdeskundigenrapport over dat onderwerp inderdaad vermeldt dat het door ing. Lardinois is opgesteld.
35 De klacht van alinea 45 van het middel, die erop neerkomt dat onbegrijpelijk zou zijn dat dit stuk zo zou mogen worden uitgelegd, lijkt mij dan ook ondeugdelijk.
36 Zie opnieuw HR 14 juli 2006, NJ 2007, 596 m.nt. PCEvW; BR 2007, 44 m.nt. V. d. Schans, rov. 4. De in het middel in alinea 45, slot, aangewezen vindplaats in de stukken verdedigt een redenering die samenvalt met, of aansluit bij, de hier door mij hier verworpen gedachtegang. De op deze plaats door het middel verdedigde klacht acht ik daarom onjuist.
Overigens was in de pleitnota namens [eiser] c.s. op de eerder aangehaalde plaats (namelijk: in alinea 95) specifiek verwezen naar de bijlage bij het nadere partijdeskundigenrapport (waarin de berekeningen van ing. Lardinois zijn opgenomen), maar niet naar de thans in cassatie aangehaalde plaats uit het rapport waar de bijlage bij hoort. Als men bij pleidooi honderden pagina's aan producties overlegt en bespreekt - zoals in deze zaak gebeurd is - gaat het te ver om van de rechter te verwachten dat die ook alle niet concreet aan iedere besproken stelling ten grondslag gelegde passages uit de producties opmerkt en in zijn motivering betrekt. Zou men dat wel verlangen, dan is wat mij betreft ondenkbaar dat er ooit een motivering tot stand zou komen die aan deze eis zou beantwoorden.