ECLI:NL:PHR:2009:BG4826

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/11229
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen voor de opgelegde straf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 januari 2009 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van verdachte, die door het Gerechtshof te Arnhem was veroordeeld tot het verrichten van honderdtachtig uren werkstraf, subsidiair negentig dagen hechtenis. De zaak betreft de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De verdachte had samen met een medeverdachte een uitkering ontvangen, terwijl zij in werkelijkheid samenwoonden, wat leidde tot de veroordeling voor het opzettelijk nalaten van het verstrekken van benodigde gegevens aan de uitkeringsinstantie.

De verdediging heeft in cassatie twee middelen ingediend. Het eerste middel betreft de schending van artikel 359 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het Hof zou zijn afgeweken van een door de verdediging ingenomen standpunt over de samenwoning. De verdediging betoogde dat de verklaringen van getuigen niet voor het bewijs mochten worden gebruikt, omdat deze niet betrouwbaar zouden zijn. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de verklaringen voldoende steun vonden in het overige bewijsmateriaal.

Het tweede middel klaagt over de schending van het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn. De Hoge Raad constateerde dat er meer dan acht maanden waren verstreken tussen het instellen van het beroep in cassatie en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad. Dit leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn was overschreden, wat gevolgen heeft voor de opgelegde straf.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het eerste middel faalt, maar het tweede middel slaagt. De uitspraak van het Gerechtshof wordt vernietigd, maar alleen ten aanzien van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte van de straf verminderen volgens de gebruikelijke maatstaf.

Conclusie

Nr. 07/11229
Mr. Knigge
Zitting: 18 november 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte](1)
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem op 18 oktober 2005 voor "In strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl zij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar of eens anders recht op een verstrekking of een tegemoetkoming" veroordeeld tot het verrichten van honderdtachtig uren werkstraf, subsidiair negentig dagen hechtenis.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.Namens verdachte heeft mr. M.P. Nan, advocaat te Arnhem, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt in de eerste plaats over schending van art. 359 lid 2 Sv, nu het Hof, door te oordelen dat sprake is geweest van samenwonen, is afgeweken van een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
5. Ik schets de casus. Verdachte woonde vanaf in elk geval juli 2001 samen met [medeverdachte], op de [a-straat] in [plaats]. Zij ontvingen toen een Abw-uitkering volgens de gezinsnorm. In september 2001 ging het stel uit elkaar. [Medeverdachte] huurde een woning aan de [b-straat]. Vanaf 4 oktober 2001 ontving verdachte een uitkering volgens de norm alleenstaande ouder. [Medeverdachte] kreeg vanaf diezelfde datum een uitkering volgens de norm alleenstaande. Volgens de gemotiveerde bewezenverklaring evenwel was sprake van een schijnverlating of althans van een schijnvertoning. De relatieproblemen losten zich op en [medeverdachte] ging al heel snel weer bij [verdachte] wonen. Een vriend van [medeverdachte], [betrokkene 1], betrok de woning aan de [b-straat].
6. Het Hof heeft als bewijs gebezigd:
(1) de aangifte van de uitkeringsinstantie, met
(2) ingevulde Abw-formulieren en voorts verklaringen van
(3) [verdachte] (verdachte),
(4) [betrokkene 2] (een persoon tegen wie [medeverdachte] zou hebben gezegd dat hij zijn eigen woning aan de [b-straat] in [plaats] onderverhuurde en daar al elf maanden niet meer was geweest),
(5) [betrokkene 1] (de onderhuurder van de [b-straat]),
(6) [betrokkene 3] (de moeder van de onderhuurder),
(7) [betrokkene 4] (buurman in de [b-straat] die alleen [betrokkene 1] had gezien),
(8) [betrokkene 5] (onderwijzeres die weet dat verdachte en [medeverdachte] beiden woonachtig zijn aan de [a-straat]) en
(9) [betrokkene 6] (aannemer die in opdracht van [medeverdachte] werkzaamheden verrichtte aan de woning aan de [a-straat] en die uit de contacten met [medeverdachte] had begrepen dat deze daar met [verdachte] woonde. [Medeverdachte] had tegen het personeel van [betrokkene 6] gezegd dat hij het perceel aan de [b-straat] onderverhuurde.
7. Het is, ook na de wijziging van art. 359 lid 2 Sv, nog steeds aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden (o.a. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma, r.o. 3.8.1).
8. Kern van de pleitnota was dat de verklaring van [betrokkene 1] afgelegd bij de politie niet voor het bewijs mocht worden gebezigd en in het verlengde daarvan ook de verklaring van [betrokkene 3] niet, omdat zij verklaart wat zij destijds van haar zoon had gehoord, waarvan hij later bij de Rechter-Commissaris heeft toegegeven bij de politie gelogen te hebben. Daarbij heeft de verdediging de stelling betrokken dat de verklaring van [betrokkene 1] "in het licht van NJ 1994/427" niet voor het bewijs gebezigd mag worden zonder deze getuige eerst ter zitting van het Hof te horen. Daarnaast is aandacht besteed aan de verklaringen van personen, die ontlastend zijn voor verdachte. Voorts heeft de raadsman in aanvulling op zijn pleitnota volgens het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 oktober 2005 ten aanzien van de door het Hof gebezigde getuigenverklaringen nog opgemerkt dat getuige [betrokkene 2] verdachte verkeerd verstaan zou hebben.
9. De (toelichting op) het middel bevat als ik het goed zie niet de (zelfstandige) klacht dat het gebruik van de verklaring van [betrokkene 1] als zodanig in strijd is met HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427 m.nt. Corstens. Gesteld wordt enkel dat het Hof het gebruik van die verklaring had moeten motiveren. Ik houd het er daarom op dat de steller van het middel inmiddels heeft ingezien dat zich in casu niet de situatie voordoet dat de ingetrokken verklaring van de getuige zoals afgelegd bij de politie het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen.
10. Alleen hetgeen met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] is aangevoerd, komt qua argumentatie in de buurt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv. Ik merk daarbij op dat hetgeen met betrekking tot de verklaring van [betrokkene 1]s moeder wordt aangevoerd, weinig overtuigend is. Dat [betrokkene 1] ten tijde van het afleggen van zijn verklaring (juni 2003) ruzie met verdachte had en daarom tegen de politie loog, verklaart niet waarom hij zijn moeder van meet af aan zou hebben voorgelogen (dat [betrokkene 1] zijn moeder eerst na juni 2003 van zijn verblijf aan de [b-straat] op de hoogte heeft gesteld, is weinig aannemelijk en is in elk geval niet aangevoerd). En passant wordt in de pleitnota nog een ander motief opgevoerd, hetgeen het betoog er niet consistenter opmaakt. [Betrokkene 1] zou zijn moeder maar wat hebben voorgespiegeld omdat het "in de betreffende periode" niet goed met hem ging. Ook dat klinkt niet direct aannemelijk.
11. Voor zover gesproken zou moeten worden van een betoog dat het Hof had moeten opvatten als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, kan gezegd worden dat de bewijsmiddelen voldoende gegevens bevatten waaruit kan worden afgeleid waarom het Hof van dat standpunt is afgeweken. De verklaring van [betrokkene 1] vindt immers steun in al het overige bewijsmateriaal. Dat de verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6] niet redengevend zijn, zoals aan het slot van de toelichting op het middel nog wordt gesteld, vermag ik niet in te zien.(2)
12. Het eerste middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt erover dat het recht van verdachte op een behandeling van zijn zaak binnen de redelijke termijn is geschonden, nu tussen het instellen van het beroep in cassatie en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad meer dan acht maanden zijn verstreken.
14. Namens verdachte is op 31 oktober 2005 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 16 augustus 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn ruimschoots is overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
15. Het tweede middel slaagt.
16. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen ten aanzien van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad kan de hoogte van de straf verminderen volgens de gebruikelijke maatstaf.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte], nr. 07/11226, partner van verdachte, in welke zaak ik heden eveneens concludeer.
2 Met betrekking tot de verklaring van [betrokkene 6] merk ik op dat daarin weliswaar geen periode wordt genoemd (zoals de steller van het middel opmerkt) maar dat daarin wel over de woning aan de [b-straat] wordt gesproken. De verklaring heeft dus - zo heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld - betrekking op de periode nadat die woning door [medeverdachte] was gehuurd.