ECLI:NL:PHR:2009:BG4826
Parket bij de Hoge Raad
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen voor de opgelegde straf
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 januari 2009 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van verdachte, die door het Gerechtshof te Arnhem was veroordeeld tot het verrichten van honderdtachtig uren werkstraf, subsidiair negentig dagen hechtenis. De zaak betreft de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De verdachte had samen met een medeverdachte een uitkering ontvangen, terwijl zij in werkelijkheid samenwoonden, wat leidde tot de veroordeling voor het opzettelijk nalaten van het verstrekken van benodigde gegevens aan de uitkeringsinstantie.
De verdediging heeft in cassatie twee middelen ingediend. Het eerste middel betreft de schending van artikel 359 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het Hof zou zijn afgeweken van een door de verdediging ingenomen standpunt over de samenwoning. De verdediging betoogde dat de verklaringen van getuigen niet voor het bewijs mochten worden gebruikt, omdat deze niet betrouwbaar zouden zijn. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de verklaringen voldoende steun vonden in het overige bewijsmateriaal.
Het tweede middel klaagt over de schending van het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn. De Hoge Raad constateerde dat er meer dan acht maanden waren verstreken tussen het instellen van het beroep in cassatie en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad. Dit leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn was overschreden, wat gevolgen heeft voor de opgelegde straf.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het eerste middel faalt, maar het tweede middel slaagt. De uitspraak van het Gerechtshof wordt vernietigd, maar alleen ten aanzien van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte van de straf verminderen volgens de gebruikelijke maatstaf.