1 Dat wil zeggen voor een totaalbedrag van fl 651.750.
2 Aan deze invulling van de exploitatie van het jacht is overigens een vaststellingsovereenkomst met de Inspecteur te pas gekomen. Deze overeenkomst dateert van 2 november 1993. Zij behoort tot de stukken van het geding.
3 Zie bijlage 6 bij de motivering van 29 augustus 2001 van het beroepschrift van belanghebbende voor het Hof 's-Hertogenbosch.
4 Blijkens de jaarstukken bestaande uit de deelneming in C B.V.
5 Belanghebbende heeft zich in deze brief op het standpunt gesteld dat het jacht in oktober 1997 aan B is geleverd. Voor wat betreft de maatstaf van heffing is belanghebbende uitgegaan van de boekwaarde van het jacht in oktober 1997, te weten fl 420.000.
6 Hetgeen, met toepassing van het destijds geldende tarief van 17,5%, een naheffingsaanslag van fl 67.021 aan enkelvoudige belasting opleverde.
7 Nr. 01/00998, LJN: AZ8725.
8 Gedoeld wordt op de overdracht van alle activa en passiva van belanghebbende aan B in verband met de vereffening van belanghebbende.
9 Vaak zal de correcte naamsvermelding voldoende zijn om een belastingplichtige te kunnen identificeren. Bij natuurlijke personen - te denken valt aan personen met dezelfde achternaam én dezelfde initialen - kunnen ook andere gegevens noodzakelijk zijn om te bepalen voor wie een aanslag bestemd is, zoals bijvoorbeeld adresgegevens, geboortedatum en/of sofinummer (thans: burgerservicenummer). In casu speelt deze problematiek niet. Ik laat haar dan ook rusten.
10 Zie artikel 2:177, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek. Een vergelijkbare eis geldt voor naamloze vennootschappen (artikel 2:66, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek) en voor coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen (artikel 2:54, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek).
11 Zoals het geval kan zijn indien een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet is opgehouden te bestaan omdat niet meer aan de materiële voorwaarden (verwevenheid in financieel, economisch en organisatorisch opzicht) is voldaan. Zie HR 7 mei 1997, nr. 32094, BNB 1997/235 m.nt. Van Hilten. Voor de omgekeerde situatie wijs ik op HR 23 augustus 1996, nr. 31277, BNB 1996/390 m.nt. Van Hilten, waarbij de naheffingsaanslag niet in stand bleef omdat de inspecteur kon weten dat geen fiscale eenheid bestond.
12 Zie HR 31 augustus 1998, nr. 33569, BNB 1998/335, waarin in de tenaamstelling van de aanslag een umlaut ontbrak. In HR 25 april 2003, nr. 38302, V-N 2003/24.4, waarin het Hof - na verwijzing - had geoordeeld dat redelijkerwijze geen misverstand kon rijzen over degene voor wie de aanslag bestemd was, nu het aanslagbiljet vermeldde 'X BV i.o. (ook bekend als A BV i.o.)' deed de Hoge Raad de zaak af met een verwijzing naar artikel 81 van de Wet RO.
13 Vgl. artikel 2:175 van het Burgerlijk Wetboek.
14 Kamerstukken II, 1969/70, 10 689, nr. 3, blz. 9 r.k. Zie ook de - vanwege haar beschrijvende karakter bij besluit van 29 augustus 2006, CPP2006/1796M ingetrokken - resolutie van de staatssecretaris van 13 maart 1974, B73/27203, OB/BTW-468.
15 Opgemerkt zij dat omzetting veronderstelt dat een rechtspersoon zich in een andere rechtsvorm omzet (vgl. artikel 2:18 van het Burgerlijk Wetboek). Dat lijkt in casu niet het geval te zijn: de rechtsvorm van belanghebbende als besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid verandert op zich niet, zij wordt vanaf 1 december 1996 echter geregeerd door de Belgische wetgeving met betrekking tot deze rechtsvorm. Dat in de onderhavige situatie geen sprake is van omzetting wordt ondersteund door het feit dat de Minister van Justitie geen verklaring heeft afgegeven dat hem van bezwaren tegen de omzetting en de statutenwijziging niet is gebleken. Artikel 2:72, lid 1, onderdeel a, BW bepaalt dat bij omzetting van een BV in een NV een verklaring van de Minister van Justitie in vorenbedoelde zin moet worden gehecht aan de akte van omzetting. Artikel 2:183, lid 1, onderdeel a, BW bepaalt hetzelfde voor de omzetting van een NV in een BV.
16 Zie Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, De rechtspersoon, Hoofdstuk II, § 4, nrs. 58 en verder, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1997.
17 Dit zou anders zijn geweest indien sprake was van omzetting van een personenvennootschap in een aandelenvennootschap. Vergelijk in dit verband de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake het opleggen van naheffingsaanslagen aan BV's over tijdvakken waarin deze nog niet perfect waren en handelden als 'B.V. i.o'. Zie HR 22 februari 1989, nr. 25188, BNB 1989/113 m.nt. Ploeger, HR 16 december 1998, nr. 33989, BNB 1999/7 en HR 22 september 2006, nr. 41443, BNB 2006/334 m.nt. Van Hilten.
18 In het Nederlandse civiele recht houdt een rechtspersoon op te bestaan als de vereffening is beëindigd (artikel 2:19, lid 6, van het Burgerlijk Wetboek), hetgeen ingevolge artikel 2:23, lid 9, van het Burgerlijk Wetboek het geval is indien er geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn. Indien er op het tijdstip van ontbinding al geen baten zijn, houdt een rechtspersoon in Nederland op grond van artikel 2:19, lid 4, van het Burgerlijk Wetboek reeds op te bestaan op het tijdstip van ontbinding.
19 Uitgegeven vóór het arrest Fini H.
20 Vgl. artikel 3:84, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek: "1. Voor overdracht van een goed wordt vereist een levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken."
21 In artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn is bepaald dat de lidstaten ingeval van overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen zich op het standpunt kunnen stellen dat geen levering van goederen heeft plaatsgevonden en dat degene op wie de goederen overgaan, in de plaats treedt van de overdrager. Artikel 6, lid 5, van de Zesde richtlijn bepaalt dat artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn van overeenkomstige toepassing is op diensten. Gelet op het feit dat artikel 31 van de Wet ook over 'diensten' spreekt, ga ik ervan uit dat in deze bepaling ook artikel 6, lid 5, van de Zesde richtlijn is 'verdisconteerd'.
22 Zie ook punt 46 en onderdeel 1 van het dictum van het arrest.
23 HvJ EG 3 maart 2005, Fini H, C-32/03, V-N 2005/15.8.
24 Uit de feiten valt ook niet af te leiden of B de exploitatie van de onderneming van belanghebbende voortgezet heeft. Hoewel ik de kans daarop niet groot acht, behoort het wel tot de (theoretische) mogelijkheden. Overigens zou ook kunnen worden verdedigd dat de afronding van de exploitatie c.q. de vereffening per saldo de voortzetting vormt. Uit het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2008, nr. 42677, V-N 2008/29.21 (punt 3.3) valt af te leiden dat de Hoge Raad ervan uitgaat dat voortzetting van de onderneming voor toepassing van artikel 31 vereist is.
25 Zie HR 4 juli 1990, nr. 24942, BNB 1990/272 m.nt. Reugebrink, r.o. 2.2, gewezen in vervolg op het arrest van het HvJ EG van 8 februari 1990, SAFE C-320/88, BNB 1990/271 m.nt. Reugebrink. In dit arrest overwoog de Hoge Raad dat het begrip levering in de Wet richtlijnconform moet worden uitgelegd.
26 Sinds 1 januari 2007 is artikel 3, lid 1, onderdeel a, van de Wet in overeenstemming gebracht met de tekst van artikel 14, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG (voorheen artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn). Artikel 3, lid 1, onderdeel e, van de Wet is daarbij komen te vervallen.
27 Thans artikel 3, lid 3, onderdeel a, van de Wet. Zie 6.1.15.
28 In de zin van overdracht van de macht om als eigenaar te beschikken.
29 M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, Deventer: Kluwer 2005, blz. 103 en C.M. Ettema, J.P. Hulshof en G.J. van Slooten, Wegwijs in de BTW, Amersfoort: Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers 2006, blz. 79.
30 J. Reugebrink en M.E. van Hilten, Omzetbelasting, Deventer: Kluwer 1997, blz. 121. De bepaling is overgenomen uit de Wet op de Omzetbelasting 1954 (artikel 3, lid 1, onderdeel j), zo blijkt uit de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Wet (Kamerstukken II, 1967/68, 9324 nr. 3, blz. 30 r.k.). Zie ook J. Reugebrink, Omzetbelasting, eerste druk, 1962, blz. 57: 'Het zou in strijd zijn met het karakter van de omzetbelasting als een algemene verbruiksbelasting, indien op goederen welke door de ondernemers zelf of door hun gezin worden geconsumeerd, geen belasting drukte. Daarom heeft de wetgever het beschikken over goederen welke in de privésfeer van een ondernemer worden gebracht, als een levering aangemerkt.'
31 Thans artikel 16 van richtlijn 2006/112/EG.
32 Het Hof heeft overigens alleen ten aanzien van het jacht (expliciet) geoordeeld dat sprake was van een levering in de zin van artikel 3, lid 1, onderdeel e, van de Wet (r.o. 4.5). Ik neem echter aan dat het Hof ook voor de activa, bestaande uit meubilair, rollend materieel, de reclame- en tuinborden van oordeel is dat deze zijn geleverd in de zin van voormeld artikel. Steun daarvoor is te vinden in rechtsoverweging 4.8 waarin het Hof oordeelde dat B voor de aan hem overgedragen activa in wezen de som van het verschil tussen de activa en passiva en de schulden voldeed.
33 Aan heffing wordt uitsluitend toegekomen indien tegenover de levering een vergoeding kan worden onderkend. Zie punt 6.3 van deze conclusie.
34 Tweede richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting (67/228/EEG).
35 In het arrest Tolsma ging het om de vraag of de exploitant van een draaiorgel die geen aanspraak kan maken op een vergoeding (datgene wat voorbijgangers in het mansbakje doen, is op vrijwillige basis) een dienst onder bezwarende titel verricht. Nu op grond van de richtlijn ook leveringen onder bezwarende titel moeten zijn verricht, willen zij aan de btw zijn onderworpen, geldt hetgeen het HvJ EG over de bezwarende titel van diensten overweegt, mijns inziens evenzeer voor leveringen. In dezelfde zin G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Deventer: Kluwer 2007, blz. 247.
36 W.A.P. Nieuwenhuizen, Tolsma en het gelijk van het Hof van Justitie, WFR 1995/252.
37 A.H.R.M. Denie, Minder muziek bij het jubileum van de BTW?, WFR 1994/27, paragraaf 12.
38 Zie punten 14-16 van het arrest. In het arrest van 21 maart 2002, Kennemer Golf & Country Club, C-174/00 oordeelde het HvJ EG dat de door de leden van de club betaalde contributies wel de vergoeding vormden voor de door de golfclub aan haar leden verrichte prestaties: "40. Zoals de Commissie betoogt, doet in de zaak waarin de verwijzende rechter uitspraak moet doen, het gegeven dat de jaarlijkse contributie forfaitair is en niet is gekoppeld aan elk afzonderlijk gebruik van de golfbaan, niet af aan het feit dat over en weer prestaties worden uitgewisseld tussen de leden van een sportvereniging als die in het hoofdgeding en de vereniging zelf. De prestaties van de vereniging bestaan immers in de permanente terbeschikkingstelling aan haar leden van het sportcomplex en de daarbij behorende faciliteiten, en niet in de verrichting van individuele prestaties op verzoek van de leden. Er is dus een rechtstreeks verband tussen de jaarlijkse contributie van de leden van een sportvereniging als die in het hoofdgeding en de door deze vereniging verrichte prestaties."
39 Sinds 1 januari 2007 zijn wettekst en richtlijntekst op dit punt aan elkaar gelijk. Zie ook G.J. van Norden, Het concern in de btw, Deventer: Kluwer 2007, blz. 246-247.
40 M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, Deventer: Kluwer 2005, blz. 161-162.
41 De problematiek rond de kwalificatie van de overdracht van een deelneming (economische activiteit of niet, en zo ja, vrijgesteld of niet) laat ik hier rusten. Ik wijs erop dat op 25 januari 2008 bij het HvJ EG een verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend (zaak C-29/08, AB SKF) omtrent onder meer de vraag of de verkoop van aandelen in een dochtermaatschappij een economische activiteit is en zo ja, of ter zake daarvan de vrijstelling van artikel 13, B, onder 5, van de Zesde richtlijn (thans artikel 135, lid 1, onder f, van richtlijn 2006/112/EG) van toepassing is.
42 Het lijkt erop dat B in dit verband niet de schulden van belanghebbende (als eigen schulden) overneemt, doch dat hij zich slechts ertoe verbindt de schulden van de vennootschap te betalen. Op grond van het Nederlandse civiele recht is voor schuldovername overigens toestemming van de schuldeiser vereist. Artikel 6:155 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt:
"Een schuld gaat van de schuldenaar over op een derde, indien deze haar van de schuldenaar overneemt. De schuldoverneming heeft pas werking jegens de schuldeiser, indien deze zijn toestemming geeft nadat partijen hem van de overneming kennis hebben gegeven." Zie verder Asser-Hartkamp 4-I, De verbintenis in het algemeen, Hoofdstuk 15, § 2, nummer 602, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2004.
43 Vergelijk in dit verband HvJ EG 26 juni 2003, MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring, C-305/01, V-N 2003/34.13.
44 Zie artikel 2:23 van het Burgerlijk Wetboek, besproken in 6.1.5 tot en met 6.1.7 van deze conclusie.
45 Zie HvJ EG 6 april 1995, BLP, C-4/94, V-N 1993, blz. 3030, punten 25 en 26 en HvJ EG 9 oktober 2001, Cantor Fitzgerald, C-108/99, V-N 2001/58.20, punt 33.
46 Ondanks de omstandigheid dat uit de jurisprudentie van het HvJ EG kan worden afgeleid dat het overnemen van schuldvorderingen een dienst kan zijn (vgl. het eerder vermelde arrest MKG Kraftfahrzeuge-Factoring), betwijfel ik of in casu van een dergelijke dienst sprake is. B treedt immers niet op als factoor. Het gaat belanghebbende niet om zekerheid omtrent de mate waarin vorderingen geïnd kunnen worden, maar om het afstoten van haar gehele vermogen, waartoe ook vorderingen (inclusief de liquide middelen, welke kunnen worden beschouwd als vordering op een bankinstelling).
47 Daarin overweegt het HvJ EG: "Uit het gebruik van de uitdrukkingen "onder bezwarende titel" en "hetgeen als tegenwaarde wordt ontvangen", blijkt voorts, (...) dat de tegenwaarde van een dienst moet kunnen worden uitgedrukt in geld (...)".
48 Dit moet wel een verschrijving zijn: de hoofdprestatie was de levering van een geschenkartikel ('premie'). Dat lijkt mij geen dienst, laat staan een 'hoofddienst'.
49 MvH: Bedoeld zal zijn 'Stores'.
50 Op grond van deze regeling is een reisbureau/touroperator btw verschuldigd over het verschil tussen het bedrag dat de reiziger moet betalen en de werkelijk door het reisbureau gedragen kosten voor goederenleveringen en diensten van andere belastingplichtigen, mits deze handelingen de reiziger rechtstreeks ten goede komen. Een soort margeregeling derhalve.
51 Doch tenzij hij kan aantonen dat de methode van werkelijke kosten voor het betrokken heffingstijdvak de werkelijke samenstelling van de als één geheel geleverde prestaties getrouw weergeeft.
52 Cursiveringen in beide citaten van mijn hand; MvH.
53 Thans artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek.
54 In de literatuur wordt verdedigd dat ingeval van een pleitbaar standpunt wel een verzuimboete kan worden opgelegd indien geen sprake is van afwezigheid van alle schuld (AVAS). Zie F.P. Haas, Bestuurlijke boeten in het belastingrecht, Deventer: Kluwer, 2006, blz. 23 en 24. Zie ook H.H.M. Maathuis en W.E.C.A. Valkenburg, Bestuurlijke boeten in het fiscale recht, Deventer: Fed, 2005, blz. 64. In zijn besluit van 9 november 2000, nr. TTB2000/2474, V-N 2000/52.9 geeft de staatssecretaris echter aan dat zijns inziens in geval van een pleitbaar standpunt ook geen verzuimboete kan worden opgelegd.
55 Zie F.J.P.M. Haas, Bestuurlijke boeten in het belastingrecht, Deventer: Kluwer 2006, blz. 21. Haas is van mening, dat ook sprake is van een pleitbaar standpunt als de Hoge Raad van oordeel is dat dit standpunt onjuist is, maar de advocaat-generaal het standpunt wel juist acht. In dezelfde zin H.H.M. Maathuis en W.E.C.A. Valkenburg, Bestuurlijke boeten in het fiscale recht, Deventer: Kluwer 1995, blz. 64.
56 Voor situaties zoals de onderhavige waarin de vrijwillige verbetering heeft plaatsgevonden na 31 december 1997 ten aanzien van een tijdvak dat is gelegen voor 1 januari 1998 is overgangsrecht gecreëerd. Zo bepaalt lid 2 van paragraaf 46 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB), dat in een dergelijke situatie de strafmaat beperkt blijft tot 5 procent met een maximum van € 4.537. In de onderhavige situatie is deze regeling niet van toepassing aangezien mijns inziens geen sprake is van grove schuld of opzet doordat belanghebbende een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Voor aanslagbelastingen die betrekking hebben op tijdvakken en tijdstippen die aanvangen resp. liggen op of na 1 januari 1998 is de vrijwillige verbetering geregeld in artikel 67n van de Awr. Voor aangiftebelastingen die betrekking hebben op tijdvakken en tijdstippen die aanvangen resp. liggen op of na 1 januari 1998 is de vrijwillige verbetering vanaf 1 januari 1998 vastgelegd in paragraaf 28, lid 3, van de BBBB 1998.
57 Uit het arrest van 29 september 1999, nr. 34600, V-N 1999/47.8, leid ik af dat de bewijslast omtrent de (niet-) vrijwilligheid van de verbetering bij de inspecteur ligt.