3.2. Het Hof verklaart het beroep gegrond. De overwegingen van het Hof luiden onder andere als volgt:
4.1. Naar het Hof verstaat beroept de belanghebbende zich in de eerste plaats op het tweede lid van artikel 26 van de Zesde Richtlijn (...) en voor haar recht op teruggaaf op de Dertiende Richtlijn.
(...)
4.3. Gelet op de vaststaande feiten volgt uit artikel 26 van de Zesde Richtlijn, dat de handelingen van de belanghebbende met het oog op de totstandkoming van de reis worden beschouwd als één enkele dienst van de belanghebbende aan de reiziger en dat deze dienst wordt belast in Zwitserland. (...)
4.4. De in artikel 26 van de Zesde Richtlijn getroffen regeling voor reisbureaus is evenwel niet in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De door de Inspecteur ingenomen stelling, dat de resolutie als een dergelijke implementatie dient te worden beschouwd faalt (zie onder meer: arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 4 september 1996, nr. 31 456, BNB 1997/43 en arrest van het Hof van Justitie (...) van 10 april 1984, zaak C-14/83, (Von Colson en Kamann) (...), van 25 juli 1991, C-208/90, (Emmott) (...).
(...)
4.8. Gelet op de onder 4.5 (WdW: zevende overweging van de considerans van de Achtste richtlijn) en 4.6 (WdW: eerste overweging van de considerans van de Dertiende richtlijn) aangehaalde considerans van de Achtste respectievelijk Dertiende Richtlijn en de aangehaalde bepaling onder 4.7 (WdW: artikel 3, tweede lid van de Dertiende richtlijn) is het Hof van oordeel dat redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, dat een teruggaaf van omzetbelasting aan buiten de Europese Unie gevestigde belastingplichtigen op de voet van de Dertiende Richtlijn niet ertoe mag leiden dat binnen de Europese Unie gevestigde belastingplichtigen in een slechtere positie komen te verkeren dan buiten de Europese Unie gevestigde belastingplichtigen of, anders geschreven, dat buiten de Europese Unie gevestigde belastingplichtigen in een gunstiger positie komen te verkeren dan binnen de Europese Unie gevestigde belastingplichtigen. (In dit verband wijst het Hof tevens op het arrest van HvJ EG (...) (Debouche (...)) (...) en (...) (Monte Dei Paschi Di Siena).)
4.9. Uit artikel 26 van de Zesde Richtlijn volgt, dat belastingplichtigen gevestigd binnen de Europese Unie, die evenals de belanghebbende (meerdaagse) pakketreizen in Nederland organiseren, omzetbelasting verschuldigd zijn over hun winstmarge met betrekking tot de handelingen met het oog op de totstandkoming van de reis, die de reiziger rechtstreeks ten goede komen, en dat aan hen in rekening gebrachte voorbelasting ter zake van die handelingen niet in aftrek mag komen noch mag worden teruggegeven. Voor dit laatste verwijst het Hof naar zijn heden gedane uitspraak met kenmerk: 03/02401. Zoals overwogen onder 4.3 geldt voor belanghebbende dat de plaats van de door haar geleverde dienst Zwitserland is, zodat zij met betrekking tot de handelingen met het oog op de totstandkoming van de reis in de Europese Unie geen omzetbelasting verschuldigd is.
4.10. Een teruggaaf van omzetbelasting ter zake van de handelingen, die de reiziger rechtstreeks ten goede komen, met het oog op de totstandkoming van een reis aan buiten de Europese Unie gevestigde belastingplichtigen zou hen derhalve in een gunstiger positie brengen dan binnen de Europese Unie gevestigde belastingplichtigen. Daarenboven is het Hof van oordeel dat redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat, nu belanghebbende zich rechtstreeks beroept op het voldoende duidelijke en nauwkeurige tweede lid van artikel 26 van de Zesde Richtlijn, evenzeer het - eveneens voldoende duidelijke en nauwkeurige - vierde lid van artikel 26 van de Zesde Richtlijn voor haar heeft te gelden. Hieraan zou de gevolgtrekking moeten worden verbonden dat de belanghebbende geen recht op teruggaaf toekomt.
4.11. Naar het Hof verstaat beroept belanghebbende zich voor haar recht op teruggaaf evenwel tevens op de Wet OB 1968.
(...)
4.14. Zoals reeds overwogen onder 4.4 is de in artikel 26 van de Zesde Richtlijn getroffen regeling voor reisbureaus niet in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd, zodat, mede gelet op het overwogene onder 4.8, in ogenschouw dient te worden genomen op welke wijze in Nederland artikel 17 van de Zesde Richtlijn daadwerkelijk wordt toegepast.
4.15. In Nederland gevestigde belastingplichtigen voor de omzetbelasting, die evenals de belanghebbende (meerdaagse) pakketreizen in Nederland organiseren, hebben recht op aftrek van voorbelasting ingevolge artikel 15 van de Wet OB 1968, dat, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, overeenkomt met artikel 17 van de Zesde Richtlijn. Anderzijds zijn zij echter over hun omzet met betrekking tot hun dienstverlening in Nederland omzetbelasting verschuldigd. Voorts hebben deze belastingplichtigen, gelet op het bepaalde in artikel 26, vierde lid, van de Zesde Richtlijn, geen recht op teruggaaf ter zake van aan hen door in andere lidstaten gevestigde belastingplichtigen in rekening gebrachte omzetbelasting met betrekking tot de handelingen, die de reiziger rechtstreeks ten goede komen, met het oog op de totstandkoming van een reis.
4.16. De onder 4.15 bedoelde in Nederland gevestigde belastingplichtigen kunnen zich in plaats van op de Wet OB 1968 beroepen op de resolutie. Naar het oordeel van het Hof zijn activiteiten, zoals die van de belanghebbende, te rangschikken onder punt 6 van de resolutie. Uit punt 6 van de resolutie volgt - samengevat - dat vorenbedoelde belastingplichtigen niet over hun hele omzet omzetbelasting hebben te betalen, maar over de omzet verminderd met aan andere ondernemers, aan wie zij de verzorging van onderdelen van de reis hebben uitbesteed, voldane bedragen. Alsdan bestaat volgens de resolutie geen recht op aftrek van de door die ondernemers in rekening gebrachte omzetbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet OB 1968.
4.17. Voor belanghebbende geldt, nu zij zich beroept op de Wet OB 1968, dat naar nationaal recht beoordeeld het antwoord op de in geschil zijnde vraag waar de door de belanghebbende verleende dienst(en) word(t)(en) verleend, op basis van artikel 6 van de Wet OB 1968 dit de plaats is waar zij is gevestigd, namelijk Zwitserland. Dit is in zoverre niet anders dan op basis van artikel 26, tweede lid van de Zesde Richtlijn. Voor zover echter sprake is van het vervoer van goederen of personen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, aanhef, onderdeel b van de Wet OB 1968 geldt als plaats van dienstverlening de plaats waar de feitelijke handeling van het vervoer wordt verricht.
4.18. Gelet op het overwogene onder 4.15 zou belanghebbende bij het verlenen van de verzochte teruggaaf in een gunstiger positie komen te verkeren dan Nederlandse belastingplichtigen, die recht hebben op aftrek van voorbelasting omdat zij belaste handelingen verrichten en die (...) geen recht op teruggaaf hebben ter zake van aan hen door in andere lidstaten gevestigde belastingplichtigen in rekening gebrachte omzetbelasting met betrekking tot de handelingen met het oog op de totstandkoming van een reis, die de reiziger rechtstreeks ten goede komen, terwijl de belanghebbende ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef, onderdeel b, van de Wet OB 1968 slechts belasting zou zijn verschuldigd over het vervoer van (goederen of) personen in Nederland. Hieraan zou de gevolgtrekking moeten worden verbonden dat belanghebbende geen recht op teruggaaf toekomt.
4.19. Ook indien, zoals overwogen onder 4.16, een in Nederland gevestigde belastingplichtige zich zou beroepen op de resolutie, geldt dat belanghebbende in een gunstiger positie zou komen te verkeren dan Nederlandse belastingplichtigen, omdat alsdan laatstgenoemden ingevolge de resolutie geen recht op aftrek van voorbelasting zouden hebben, terwijl zij wél omzetbelasting zijn verschuldigd over de omzet verminderd met aan andere ondernemers, aan wie zij de verzorging van onderdelen van de reis hebben uitbesteed, voldane bedragen. Ook dan zou derhalve de gevolgrekking moeten worden gemaakt dat de belanghebbende geen recht op teruggaaf toekomt. Echter, het Hof is, mede gelet op het overwogene onder 4.4, tevens van oordeel dat de resolutie moet worden beschouwd als een regeling, die afhangt van de discretionaire bevoegdheid van de belastingadministratie en die daarom geen afbreuk kan doen aan een recht op teruggaaf volgens de Dertiende Richtlijn. Daarom dient de situatie, dat een in Nederland gevestigde belastingplichtige zich zou beroepen op de resolutie buiten beschouwing te blijven bij de beoordeling van de vraag of de belanghebbende in een gunstiger positie zou komen te verkeren dan in Nederland gevestigde vergelijkbare belastingplichtigen.
4.20. Voorts overweegt het Hof dat, zoals de Inspecteur heeft betoogd, uit het verzoek om teruggaaf d.d. 18 juni 2002, waarin belanghebbende verklaart geen leveringen van goederen en diensten in Nederland te hebben verricht, valt af te leiden, dat de belanghebbende (...) zich voor de plaats van dienstverlening kennelijk niet beroept op artikel 6 van de Wet OB 1968, maar op artikel 26, tweede lid van de Zesde Richtlijn. Het Hof is van oordeel, dat redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat het de belanghebbende niet vrijstaat zich, met betrekking tot onder meer de plaats van de dienstverlening, te beroepen op het voldoende duidelijke en nauwkeurige tweede lid van artikel 26 van de Zesde Richtlijn, en tevens, in plaats van op het - eveneens voldoende duidelijke en nauwkeurige - vierde lid van artikel 26 van de Zesde Richtlijn, zich te beroepen op een voor haar gunstiger nationale wettelijke bepaling van artikel 15 van de Wet OB 1968, waardoor, zoals zij naar het Hof begrijpt stelt, ingevolge het onder 4.12 vermelde artikel 5 van de Achtste Richtlijn en het onder 4.13 vermelde artikel 4 van de Dertiende Richtlijn een recht op teruggaaf zou hebben. (In dit verband wijst het Hof op (...) (Brinkmann) (...).
4.21. Gelet op het overwogene onder 4.8, 4.18 tot en met 4.20 is het Hof van oordeel, dat de belanghebbende in een gunstiger positie zou komen te verkeren dan vergelijkbare belastingplichtigen binnen de Europese Unie indien aan haar de gevraagde teruggaaf (...) zou worden verleend, zodat, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, haar de op de voet van de Achtste Richtlijn en de Dertiende Richtlijn verzochte teruggaaf terecht door de Inspecteur is geweigerd.
4.22. Subsidiair heeft de belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting de stelling ingenomen, dat 10% van de gevraagde teruggaaf moet worden verleend, omdat in zoverre deze teruggaaf betrekking heeft op handelingen met het oog op de totstandkoming van een reis, die de reiziger echter niet rechtstreeks ten goede komen als bedoeld in artikel 26, tweede lid, slotzin en vierde lid van de Zesde Richtlijn. De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk verklaard ermee in te stemmen dat 10% van de gevraagde teruggaaf geacht moet worden geen betrekking te hebben op de reiziger rechtstreeks ten goede komende handelingen met het oog op de totstandkoming van een reis.
(...)
4.24. De Inspecteur heeft gesteld, dat sprake is van een zogenoemde doorlopende post, zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef, onderdeel c van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 juncto artikel 5 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 en dat deze artikelen aan teruggaaf in de weg staat.
(...)
4.27. De belanghebbende heeft (...) tijdens het onderzoek ter zitting onweersproken gesteld, dat de belanghebbende op eigen naam optreedt tegenover de reiziger. Hierin ligt naar het oordeel van het Hof besloten, dat sprake is van bedragen welke door de belanghebbende op eigen naam ten behoeve van reizigers voor wie zij de reis verzorgt, aan een andere ondernemer zijn voldaan ter zake van in Nederland ten behoeve van die reizigers verrichte leveringen en diensten.
4.28. Daargelaten of sprake is van een doorlopende post als bedoeld in artikel 5 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 - mede gelet op de vraag of onder buitenland in de zin van die bepaling Nederland kan worden begrepen - en daargelaten of dit artikel overeenstemt met artikel 11, A, derde lid, onderdeel c van de Zesde Richtlijn is het Hof van oordeel, dat redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, dat de Europese regelgever met artikel 26 van de Zesde Richtlijn een bijzondere - van artikel 11, A, derde lid, onderdeel c van de Zesde Richtlijn afwijkende - voor reisbureaus geldende regeling heeft willen treffen die derogeert aan artikel 11, A, derde lid, onderdeel c van de Zesde Richtlijn. Zelfs indien derhalve artikel 5 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 overeenstemt met artikel 11, A, derde lid, onderdeel c van de Zesde Richtlijn dient aan de toepassing van artikel 26 van de Zesde Richtlijn voorrang te worden gegeven boven toepassing van voornoemd artikel 5.
4.29. Uit artikel 26, vierde lid van de Zesde Richtlijn volgt, dat in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van de reiziger niet rechtstreeks ten goede komende handelingen met het oog op de totstandkoming van een reis in aftrek kan worden gebracht dan wel teruggegeven. Derhalve kan ook de belanghebbende recht doen gelden op teruggaaf van de in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van handelingen met het oog op de totstandkoming van een reis, die de reiziger niet rechtstreeks ten goede komen.
4.30. Uit het vorenstaande volgt, dat het gelijk gedeeltelijk aan de zijde van belanghebbende is. Voor dat geval is niet in geschil, dat de belanghebbende een teruggaaf toekomt van fl. 3.523,53.
4.31. De door de inspecteur ingenomen stelling met betrekking tot de vraag of sprake is van meerdere behoeft geen behandeling meer.
(...)"