Nr. 07/11017
Mr. Knigge
Zitting: 30 september 2008
1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's Hertogenbosch wegens "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 3, onder A van de OW gegeven verbod, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, onder A van de OW gegeven verbod, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, onder A van de OW gegeven verbod en een gewoonte maken van witwassen" veroordeeld tot 6 jaren gevangenisstraf.
2. Namens de verdachte heeft mr. Spong, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld. De eerste drie middelen hebben betrekking op het onder 4 bewezenverklaarde witwassen, het vierde middel op de overschrijding van de inzendtermijn.
3. De zaak hangt samen met de zaak onder nummer 03511/06, waarin P-G Fokkens op 27 mei 2008 concludeerde en met de zaken 07/11129 en 01841/07 waarin A-G Machielse op 25 maart 2008 concludeerde.
4. Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, bewezenverklaard dat:
"4.
hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 10 oktober 2005, in [plaats], van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte:
m.
in het jaar 2005, van hoeveelheden geld (52.013,90 euro en 52.013,90 euro) de werkelijke aard of de herkomst of de vindplaats verborgen of verhuld bestaande in het bij een buitenlandse bank ([A] N.V.) bewaren van 52013,90 euro op rekeningnummer [001] en 52.013,90 euro op rekeningnummer [002]
en
het bewaren van de op deze rekeningen betrekking hebbende bescheiden in de woning van [betrokkene 1]
en van hoeveelheden geld (naar schatting)
165.300,-- euro en
65.574,20 euro en
25.47496 euro en
50.188,52 euro en
50.188,52 euro en
50.188,52 euro en
143.547,72 euro en
25.244,40 euro)
de werkelijke aard of de herkomst of de vindplaats verborgen of verhuld bestaande in het bij een buitenlandse bank ([A] N.V.) bewaren van (naar schatting) 165.300,- euro in een effectenportefeuille onder het nummer
[003] ten name van [betrokkene 2] en
65.574,20 euro op rekeningnummer [004] ten name van [betrokkene 2] en
25.474,96 euro op rekeningnummer [005] ten name van [betrokkene 2] en
50.188,52 euro op rekeningnummer [006] ten name van [betrokkene 2] en
50.188,52 euro op rekeningnummer [007] ten name van [betrokkene 2] en
50.188,52 euro op rekeningnummer [008] (mede) ten name van [betrokkene 2] en
143.547,72 euro op rekeningnummer [009] ten name van [betrokkene 3] en
25.224,40 euro op rekeningnummer [010] ten name van [betrokkene 4], en
het bewaren van de op deze rekening (en) betrekking hebbende bankbescheiden in de woning van [betrokkene 1]
en
n.
in het jaar 2005, van hoeveelheden geld 801,15 euro en/of 77.593,43 euro) de werkelijke aard of de herkomst of de vindplaats verborgen of verhuld bestaande in het bij een buitenlandse bank ([B] N.V.) bewaren van 801,15 euro op rekeningnummer [011] ten name van [betrokkene 1] en 77.593,43 euro op rekeningnummer [012] ten name van [betrokkene 1]
en
het bewaren van de op deze rekening(en) betrekking hebbende bankbescheiden in de woning van [betrokkene 1];
o.
in het jaar 2005, van hoeveelheden geld (71.039,51 euro en 57.185,19 euro) de werkelijke aard of de herkomst of de vindplaats verborgen of verhuld bestaande in het bij een buitenlandse bank ([C] GmbH) bewaren van 71039,51 euro en 57.185,19 euro op de (gecodeerde) rekeningnummers [013] respectievelijk [014] en het bewaren van de op beide (gecodeerde) rekeningen betrekking hebbende spaarbankboekjes (zogenaamd "Eurobücher") in de woning van [betrokkene 1]
en
p.
in het jaar 2005, van een hoeveelheid geld (61.559,42 euro) de werkelijke aard of de herkomst of de vindplaats verborgen of verhuld bestaande in het bij een buitenlandse bank ([D]) bewaren van 61.559,42 euro op rekeningnummer [015]
en
het bewaren van de op dit rekeningnummer betrekking hebbende bankbescheiden in de woning van [betrokkene 1]
en
q.
in het jaar 2005, van hoeveelheden geld (1.994,74euro, 45.962,20 euro, en 65.996,-- euro) de werkelijke aard of de herkomst of de vindplaats verborgen of verhuld, bestaande. in het bij een buitenlandse bank ([E]) bewaren van 1.994,74 euro op rekeningnummer [016] en 45.962,20 euro op rekeningnummer [017] en 65.996,- euro, zijnde de waarde een effectendepot met het nummer [018],
en
het bewaren van de op dit depot en deze rekeningen betrekking hebbende bankbescheiden in de woning van [betrokkene 1]
en
r.
in het jaar 2005, van hoeveelheden geld (3.531,57 euro, 45.991,15 euro, en 45.382,61 euro) de werkelijke aard of de herkomst of de vindplaats verborgen of verhuld bestaande in het bij een buitenlandse bank ([F]) bewaren van 3.531,57 euro op rekeningnummer [019] en 45.991,15 euro, zijnde de waarde op de beleggingsrekening met het nummer [020] en 45.382,61 euro, zijnde de waarde op de beleggingsrekening met het nummer [021],
en
het bewaren van bescheiden van de [F] in de woning van [betrokkene 1],
terwijl hij, verdachte, wist dat dat voorwerp -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf."
5. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof het verweer dat het witwassen van geldbedragen bij buitenlandse banken alleen in het buitenland kan zijn begaan op ontoereikende gronden heeft verworpen doordien het Hof de woonplaats van de verdachte, het toebehoren van de rekeningen aan de verdachte en zijn beschikkingsbevoegdheid over het geld op de rekeningen voldoende heeft geacht om [plaats] als plaats van het misdrijf aan te merken.
6. In het arrest is, voor zover relevant voor de bespreking van het middel, het volgende overwogen:
De raadsman heeft aangevoerd dat onderdelen van het onder 4 ten laste gelegde en bewezen verklaarde niet in [plaats], althans in Nederland zijn begaan, maar in het buitenland, in het bijzonder de plaatsen waar de betreffende rekeningen werden aangehouden dan wel en/of de stortingen op die rekeningen feitelijk werden gedaan en/of beschikkingshandelingen (toevoeging '-en' AG Kn) werden verricht.
Gelet op de omstandigheden dat de verdachte in [plaats] woonde, de vermogensbestanddelen hem toebehoorden en hij te dien aanzien beschikkingsbevoegd was, is het hof van oordeel dat [plaats] als plaats van het witwasmisdrijf kan worden aangemerkt. Dit laat onverlet dat ook als pleegplaats kan gelden de plaats waar de stortingen etc. zijn gedaan."
7. Artikel 420bis Sr luidt als volgt:
"1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
Artikel 420ter Sr luidt als volgt:
"Hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie."
8. Art. 2 Sr. bepaalt dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt.
9. Het middel roept de prealabele vraag op wat in art. 420bis Sr onder "verbergen" en "verhullen" moet worden verstaan. Vallen daaronder alleen gedragingen die ertoe leiden dat de voorwerpen aan het zicht onttrokken worden, of valt daaronder ook het vervolgens laten voortduren van die toestand? Omvatten deze termen anders gezegd ook het verborgen houden of verhuld laten van de voorwerpen?
10. De MvT houdt met betrekking tot deze begrippen onder meer het volgende in:
"Verbergen of verhullen van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enz.(eerste lid, onderdeel a)
Bij de in het eerste lid, onderdeel a, strafbaar gestelde gedraging gaat het om al die handelingen die tot doel hebben èn geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort van een voorwerp te verbergen of verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen "verbergen" en "verhullen" impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van een dergelijk doelgerichtheid kunnen worden gesproken. Vaak zal het gaan om een reeks van handelingen, die tezamen een geval van witwassen opleveren. Dit betekent dat voor het bewijs van het verbergen of verhullen vaak naar meer handelingen (transacties) in het witwastraject zal moeten worden gekeken. Uit alle stappen tezamen moet duidelijk worden dat er (zonder redelijke economische grond) met geld is geschoven op een manier die geschikt is het spoor aan de waarneming te onttrekken. Juist die ondoorzichtigheid van de opeenvolgende transacties brengt mee dat werkelijke aard, herkomst, vindplaats, rechten enzovoort buiten beeld blijven. Het voorgaande sluit niet uit dat onder omstandigheden ook een enkele handeling verbergen of verhullen zou kunnen opleveren, hoewel in zo'n geval waarschijnlijk eerder gesproken kan worden van een van de gedragingen genoemd in het eerste lid, onderdeel b, van de artikelen 420bis en 420quater (zie hierna). Over de termen "verbergen of verhullen" kan nog het volgende worden opgemerkt. In plaats van de in richtlijn 91/308/EEG voorkomende, wat verouderde term "verhelen" is de term "verbergen" gekozen. "Verbergen " en "verhullen" zullen elkaar grotendeels overlappen. Van een volstrekt onzichtbaar maken van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort behoeft geen sprake te zijn. Als dat zo zou zijn, zou het zelden tot een strafvervolging kunnen komen. Van "verhullen" - volgens Van Dale synoniem voor "versluieren" - zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen. De trits feiten die volgens de richtlijn verhuld kunnen worden (werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of eigendom van voorwerpen), is in zijn geheel in artikel 420bis, eerste lid, onder a, overgenomen. Veelal zullen feiten samenvallen, dat wil zeggen tezamen door een en dezelfde witwashandeling worden verhuld. Zo zal het verbergen of verhullen van de vervreemding of de verplaatsing vaak neerkomen op het verbergen van de vindplaats of de rechthebbende. Met het verbergen of verhullen van de "werkelijke aard" van het voorwerp wordt bedoeld het voorwenden van een andere aard dan de werkelijke (bijvoorbeeld gelden worden gepresenteerd als de winst uit een legaal bedrijf, terwijl ze in werkelijkheid uit drugshandel afkomstig zijn). Toegevoegd is het verbergen of verhullen van degene die het voorwerp voorhanden heeft. Hierbij gaat het om degene die het voorwerp feitelijk tot zijn beschikking heeft. Vaak laten witwasconstructies er namelijk geen twijfel over bestaan wie in juridische zin rechthebbende op het voorwerp is, maar zijn ze er juist op gericht te verhullen wie feitelijk de beschikkingsmacht over het voorwerp heeft.
Verwerven, voorhanden hebben, overdragen, (...) (eerste lid, onderdeel b)
De termen "verwerven, voorhanden hebben en overdragen" hebben dezelfde betekenis als in de helingbepalingen. Zij veronderstellen feitelijke zeggenschap ten aanzien van het voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt."(1)
Voorts heeft de (toenmalig) Minister van Justitie in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, naar aanleiding van een eerdere vraag van de heer Dittrich, nog het volgende opgemerkt ten aanzien van deze begrippen.
"Meer in het bijzonder heeft de heer Dittrich mij gevraagd of ik met de strafbaarstelling heb bedoeld dat de verdachte het voorwerp ook echt onder zich moet hebben of in zijn macht moet hebben, om - zo begrijp ik het - de verdachte voor witwassen te kunnen veroordelen. Het antwoord op de gestelde vraag moet ontkennend zijn. Onderscheid moet worden gemaakt tussen de handelingen omschreven in onderdeel a van het eerste lid van de artikelen 420bis en 420quater Sr en de handelingen omschreven in onderdeel b. Laatstbedoelde handelingen ("verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten of gebruik maken") veronderstellen inderdaad feitelijke zeggenschap ten aanzien van het voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid van de verdachte bevindt (zie ook de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1999/2000, 27 159, nr. 3, p. 14/15). Dit is anders bij het "verbergen of verhullen" als bedoeld in onderdeel a. Dit blijkt reeds hieruit dat hieronder ook valt degene die verbergt of verhult "wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft". Dan heeft niet de verdachte, maar juist een ander het voorwerp - in juridische of feitelijke zin - onder zich. Voor de uitleg van de termen "verbergen" en "verhullen" is van belang dat zij een zekere doelgerichtheid impliceren; de handelingen zijn erop gericht om het zicht op de aard, herkomst enz. van voorwerpen te bemoeilijken en zijn ook geschikt om dat doel te bereiken. Onder omstandigheden kan ook iemand zich hieraan schuldig maken die het betrokken voorwerp niet daadwerkelijk onder zich of in zijn macht heeft. Ik denk bijvoorbeeld aan de adviseur die een (papieren) constructie bedenkt en uitvoert, waardoor een voorwerp dat zich in de macht van een ander (zijn opdrachtgever) bevindt, de schijn van legaliteit verkrijgt. Onder omstandigheden zou dergelijk handelen door de rechter onder de nieuwe strafbepalingen kunnen worden gekwalificeerd."(2)
11. Op grond van deze toelichtingen valt wellicht te verdedigen dat het bij "verbergen" en "verhullen" alleen om de eigenlijke handelingen en transacties gaat en dat het effect van die transacties (het aan het zicht onttrokken zijn van de voorwerpen) geen onderdeel vormt van de delictshandeling. In die opvatting zou het bestendigen van de verborgen of de verhulde toestand alleen strafbaar zijn op grond van art. 420bis lid 1 sub b Sr, het voorhanden hebben van het voorwerp.
12. Ik meen dat deze opvatting voor onjuist moet worden gehouden. Daartegen pleit in de eerste plaats een wetssystematisch argument. De term "verbergen" komt ook elders in het wetboek voor en het is sinds HR 9 december 1912, NJ 1913, 356 communis opinio dat daaronder "verborgen houden" is begrepen.(3) Daarbij wordt aangenomen dat louter passief blijven onvoldoende is voor verborgen houden: "Wie slechts lijdelijk toelaat, dat de door een ander op een verscholen plaats gebrachte voorwerpen daar blijven liggen, houdt deze niet verborgen. 'Verbergen' omvat mede 'verborgen houden' , indien hierdoor - dus door het 'verborgen houden' - het verborgen blijven der voorwerpen daadwerkelijk wordt bevorderd."(4)
13. In het verlengde hiervan ligt in de tweede plaats dat het effect van witwassen (het verborgen zijn) niet gelijk gesteld kan worden aan het verborgen houden. Bij verborgen houden gaat het om het bevorderen van het voortduren van het beoogde effect. De wetsgeschiedenis dwingt zogezien niet tot een beperkte uitleg van de onder "verbergen" begrepen handelingen en transacties.
14. Tegen een restrictieve uitleg van "verbergen" en "verhullen" pleit in de derde plaats de ratio en de strekking van de strafbaarstelling, waarmee een effectieve bestrijding van het witwassen werd beoogd. De wetgever wilde met art. 420bis lid 1 onder a Sr het gehele witwastraject bestrijken.(5) Het woord traject duidt daarbij op een proces dat voortduurt. Met een doelmatige bestrijding van het witwassen verdraagt zich slecht dat bewezen moet worden welke afzonderlijke transacties (in enge zin) daaraan ten grondslag liggen en waar en wanneer die precies hebben plaatsgevonden. Zo zal het voor de plaats van handeling verschil kunnen maken of het geld naar de buitenlandse rekening is overgemaakt dan wel of dat geld contant is gestort. Moet de opsporingscapaciteit daarin gestoken worden?
15. In de vierde plaats kan worden opgemerkt dat het gevolg van een restrictieve uitleg slechts is, dat de vervolging moet worden gebaseerd op art. 420 lid 1 sub b Sr (het voorhanden hebben), dat dezelfde strafbedreiging kent. Het komt mij voor dat de verhouding tussen beide delictsvarianten daardoor zou worden miskend. Het verschil tussen de onder a en b strafbaar gestelde gedragingen is niet gelegen in de mate van activiteit en passiviteit (onder art. 420 lid 1 sub b Sr vallen ook actieve gedragingen als verwerven en overdragen), maar tussen het al dan niet verheimelijkende karakter daarvan. Het voorhanden hebben van art. 420bis lid 1 sub b Sr behoeft niet gepaard te gaan met enige vorm van versluiering.
16. Terug naar het middel. De bewezenverklaarde gedragingen bestaan onmiskenbaar uit een vorm van verborgen houden of verhuld laten van de desbetreffende gelden. Bewezenverklaard is immers het "bewaren" van die gelden op buitenlandse bankrekeningen, niet het storten van die gelden op (of overmaken ervan naar) die rekeningen. Wie dat laatste heeft gedaan, op welk tijdstip en op welke plaats is derhalve niet relevant.
17. De opvatting van het Hof dat verborgen houden en verhuld laten in casu mede plaats vond in de woonplaats van de verdachte, nu deze over de hem toebehorende gelden kon beschikken, getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik evenmin onbegrijpelijk. Het Hof heeft daaruit kunnen afleiden dat de verdachte het beheer over de buitenlandse bankrekeningen vanuit zijn woonplaats voerde en aldus van daaruit bevorderde dat de gelden verborgen en verhuld bleven. Dat mogelijk ook de plaats waar de desbetreffende bank gevestigd was, als locus delicti kan gelden, doet daaraan niet af.
18. Ik merk nog op dat als extra argument dat het verbergen en verhullen in [plaats] geschiedde, kan gelden dat telkens is bewezenverklaard dat verdachte de rekeningen bewaarde in de woning van [betrokkene 1]. Zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, is dit de schoonmoeder van verdachte, die woonde in de [a-straat] in [plaats] (bewijsmiddelen 38 en 39).
19. Het eerste middel faalt.
20. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof onder meer art. 7 EVRM heeft geschonden door bewezen te verklaren dat sprake is geweest van witwassen van gelden of goederen terwijl deze gelden of goederen zijn verkregen uit misdrijven gepleegd vóór de datum van inwerkingtreding van de witwasbepaling.
21. De artikelen in het wetboek van Strafrecht welke witwassen strafbaar stellen, zijn inwerkinggetreden op 14 december 2001.
22. Het Hof heeft bewezen verklaard dat het witwassen plaats vond in de periode van 14 december tot en met 10 oktober 2005.
23. Van witwassen is sprake indien het voorwerpen of goederen betreft die onmiddellijk of middelijk afkomstig zijn uit een misdrijf (het zogenaamde gronddelict) zo blijkt uit de wettekst. Daarbij is het niet nodig dat precies aangegeven kan worden door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. (6)
24. Het middel lijkt ervan uit te gaan dat het vervolgen van witwassen niet mogelijk is indien het gronddelict is gepleegd vóór 14 december 2001, omdat anders sprake zou zijn van terugwerkende kracht. Aldus geeft het middel blijk van een onjuiste opvatting omtrent (het verbod van) terugwerkende kracht. Meer wilde ik er maar niet van zeggen.
25. Voorts wordt in de toelichting op het middel de opvatting gehuldigd dat als het gronddelict is verjaard, het niet meer mogelijk is om te veroordelen voor witwassen (van geld of voorwerpen afkomstig uit dit verjaarde gronddelict). Waarom dit zou voortvloeien uit de ratio van de verjaringsregeling of uit het verbod van terugwerkende kracht, zoals zonder verdere argumentatie wordt geponeerd, vermag ik niet in te zien.
26. Het tweede middel faalt.
27. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof het verweer inhoudende dat dient vast te staan van welk specifiek misdrijf het voorwerp dat wordt witgewassen afkomstig is, op onjuiste gronden heeft verworpen. In de toelichting van het middel wordt gesteld dat de onduidelijkheid betreffende deze gronddelicten in strijd is met de onschuldpresumptie van art. 6 EVRM waarbij de steller van het middel een arrest van het EHRM aanhaalt.
28. Het Hof heeft, voor zover relevant voor de bespreking van dit middel, in zijn arrest als volgt overwogen:
"Van misdrijf afkomstig
a. De raadsman heeft betoogd dat voor de bewezenverklaring van witwassen moet komen vast te staan van welk specifiek misdrijf het voorwerp dat wordt witgewassen afkomstig is.
Het hof verwerpt dit betoog nu uit de totstandkoming van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht blijkt dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2005, NJ 2006, 473."
29. Het middel strekt ertoe dat de Hoge Raad zijn in het door het Hof genoemde arrest neergelegde opvatting prijs geeft. Daarbij wordt een beroep gedaan op zaak Geerings tegen Nederland(7). Naar het mij voorkomt tevergeefs. De schuldigverklaring aan witwassen impliceert immers in geen enkel opzicht enige betrokkenheid bij het misdrijf waaruit het witgewassen voorwerp afkomstig is. Daar komt bij dat juist het feit dat niet precies behoeft te worden vastgesteld om welk misdrijf het gaat en wie dat pleegde, maakt dat de "voicing of suspicions' te dien aanzien geheel achterwege kan blijven. (8)
30. Het derde middel faalt.
31. Het vierde middel bevat de klacht dat art. 6 EVRM is geschonden doordat sprake is van schending van de redelijke termijn aangezien de inzendtermijn langer is geweest dan 8 maanden.
32. Op 1 december 2006 is door de raadsman van verdachte cassatie ingesteld. Op 29 augustus 2007 zijn de stukken ontvangen op de griffie van de Hoge Raad. Dit betekent dat de inzendtermijn met bijna één maand is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
34. Voorts merk ik ambtshalve op dat sinds het instellen van cassatie in onderhavige zaak thans reeds 22 maanden zijn verstreken. Nu de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, is ook daarmee de redelijke termijn overschreden.
35. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
36. Gezien het bovenstaande strekt deze conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel voor zover het de daarbij opgelegde straf betreft, tot zodanige vermindering van die straf als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 14 en 15.
2 Kamerstukken II 2000-2001, 27 159, nr. 7.
3 Zie NLR, aant. 3 op art. 159, aant. 7 op art. 189 en aant. 1 op art. 280.
4 NLR, aant. 7 op art. 189, noot 2.
5 Zie Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 4 waar de verschillende fasen van het witwassen worden beschreven.
6 Hoge Raad 28 september 2004, NJ 2007, 278.
7 EHRM 1 maart 2007, applicationnumber: 30810/03 (Geerings tegen Nederland).
8 Vergelijk HR 5 september 2006, NJ 2006, 612, rov. 7.2.