ECLI:NL:PHR:2008:BD2710

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R07/114HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Rechters
  • Mr. L. Strikwerda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en de gevolgen van een mediationovereenkomst

In deze zaak gaat het om een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 3 december 1971 in 's-Gravenhage zijn gehuwd. Sinds juli 2005 wonen zij niet meer samen, nadat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten en samen is gaan wonen met een nieuwe partner. De vrouw heeft op 1 september 2005 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Breda om de echtscheiding uit te spreken op basis van duurzame ontwrichting van het huwelijk. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en betwist dat de ontwrichting duurzaam is, verwijzend naar eerdere buitenechtelijke relaties van de vrouw.

De rechtbank heeft op 21 juni 2006 de echtscheiding uitgesproken, oordelend dat herstel van de huwelijkse betrekkingen niet meer mogelijk is. De man ging in hoger beroep bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat op 13 maart 2007 de beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd. De man heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij hij drie middelen aanvoert.

Middel I betreft de stelling dat de vrouw in strijd heeft gehandeld met een mediationovereenkomst door het echtscheidingsverzoek in te dienen. De Hoge Raad oordeelt dat de eenzijdige opzegging van de mediationovereenkomst door de vrouw niet het rechtsgevolg heeft dat de man aanvoert, waardoor dit middel faalt.

Middel II verwijt het hof dat het zijn oordeel over de duurzame ontwrichting onvoldoende heeft gemotiveerd. De Hoge Raad stelt vast dat het hof voldoende heeft gemotiveerd dat de ontwrichting duurzaam is, onder verwijzing naar de omstandigheden dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten en een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend.

Middel III betreft de bewijslast en de vraag of het hof de vrouw had moeten opdragen bewijs te leveren van de duurzame ontwrichting. De Hoge Raad oordeelt dat het hof op basis van de feiten en omstandigheden niet gehouden was om de vrouw bewijs op te dragen. De conclusie van de Hoge Raad is dat het beroep wordt verworpen.

Conclusie

Rek.nr. R07/114HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 23 mei 2008
conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1. De partijen in deze echtscheidingsprocedure, hierna: de man en de vrouw, zijn op 3 december 1971 te 's-Gravenhage met elkaar gehuwd. Sinds juli 2005, toen de vrouw de echtelijke woning verliet, wonen partijen niet meer samen. De vrouw woont sedertdien samen met haar huidige partner.
2. De vrouw heeft op 1 september 2005 bij de rechtbank Breda een verzoekschrift ingediend en daarbij de rechtbank (onder meer) verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken op grond van duurzame ontwrichting van hun huwelijk.
3. De man heeft een verweerschrift ingediend en het echtscheidingsverzoek bestreden. Hij heeft betwist dat de ontwrichting van het huwelijk van partijen als duurzaam kan worden beschouwd, aangezien - kort gezegd - de vrouw al vaker en langdurig buitenechtelijke relaties heeft gehad en desalniettemin het huwelijk altijd in stand heeft gelaten.
4. Bij beschikking van 21 juni 2006 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Zij was van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat een herstel van normale huwelijkse betrekkingen tussen partijen niet meer tot de mogelijkheden behoort en dat sprake is van een situatie die moet worden aangemerkt als een duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen (r.o. 3.2).
5. De man is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, doch tevergeefs: bij beschikking van 13 maart 2007 heeft het hof de beschikking van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd. Het hof was van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden, welke het hof heeft overgenomen en tot de zijne heeft gemaakt, het echtscheidingsverzoek van de vrouw heeft toegewezen (r.o. 4.4.1).
6. De man is tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met drie middelen. De vrouw heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
7. Middel I klaagt dat het hof niet heeft gerespondeerd op de stelling van de man dat de vrouw met de indiening van het echtscheidingsverzoek heeft gehandeld in strijd met de tussen partijen gesloten mediation-overeenkomst. Het middel betoogt dat de eenzijdige opzegging of verbreking van de mediation-overeenkomst als rechtsgevolg heeft dat de opzeggende of verbrekende partij niet kan worden ontvangen in het verzoek tot echtscheiding.
8. In HR 20 januari 2006, NJ 2006, 75, is geoordeeld dat, gelet op de aard van het middel van mediation, het beide partijen te allen tijde vrij staat hun medewerking daaraan alsnog te onthouden, dan wel die om hen moverende redenen te beëindigen. Aan de eenzijdige opzegging of verbreking van de mediation-overeenkomst door de vrouw kan derhalve niet het rechtsgevolg worden verbonden dat de man daaraan wenst te verbinden. Middel I faalt derhalve wegens gebrek aan belang.
9. Middel II verwijt het hof zijn oordeel dat sprake is van duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen niet voldoende (begrijpelijk) te hebben gemotiveerd. Daartoe betoogt het middel dat het constateren van duurzaamheid van de ontwrichting (ook) een toekomstprognose inhoudt. Het hof zou hebben nagelaten die toekomstprognose te onderzoeken, terwijl de man heeft aangevoerd dat van duurzaamheid van de ontwrichting geen sprake is omdat de vrouw al vaker en langdurig buitenechtelijke relaties heeft gehad en desalniettemin het huwelijk altijd in stand heeft gelaten.
10. Het middel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft naar aanleiding van het verweer van de man dat van duurzaamheid van de ontwrichting geen sprake is, overwogen dat de man desgevraagd ter zitting heeft erkend dat er in het verleden nooit sprake is geweest van de wens van één der partijen om formeel tot echtscheiding over te gaan en dat de vrouw niet eerder de echtelijke woning heeft verlaten om te gaan samenwonen met een andere partner (r.o. 4.2.2). Voorts heeft het hof overwogen dat thans sprake is van een geheel andere situatie, aangezien de vrouw niet alleen de echtelijke woning heeft verlaten, maar ook feitelijk een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend en ten processe heeft volhard in haar gemotiveerde wens om tot een echtscheiding te komen (r.o. 4.4.2). Deze overwegingen vormen een toereikende en begrijpelijke motivering van 's hofs oordeel dat, anders dan de man heeft gesteld, de ontwrichting van het huwelijk van partijen als duurzaam moet worden aangemerkt (r.o. 4.4), waarin ligt besloten dat naar het oordeel van het hof uitzicht op een herstel van normale huwelijkse betrekkingen tussen partijen ontbreekt.
11. Middel III klaagt primair dat het hof de vrouw had moeten opdragen bewijs te leveren van de door haar gestelde, doch door de man betwiste duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen. Subsidiair klaagt het middel dat het hof niet heeft gereageerd op de grief van de man dat de bewijslast rust op de vrouw, zodat bij verwerping van die grief de man tot tegenbewijs had moeten worden toegelaten.
12. De primaire klacht is ongegrond. Nu het hof op grond van de ten processe gebleken en door het middel niet bestreden omstandigheden dat - kort gezegd - partijen sinds juli 2005 niet meer samenwonen en de vrouw ten processe heeft volhard in haar gemotiveerde wens om tot echtscheiding te komen, heeft geoordeeld en ook heeft kunnen oordelen (zie bijv. HR 12 juli 2002, NJ 2002, 541) dat het huwelijk van partijen als duurzaam ontwricht dient te worden beschouwd, was het hof ingevolge art. 149 Rv bevoegd noch gehouden de vrouw bewijs op te dragen.
13. Ook de subsidiair klacht faalt, reeds omdat uit de gedingstukken niet blijkt (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat de man een bewijsaanbod heeft gedaan, hetgeen nodig is om tot tegenbewijs te worden toegelaten. Vgl. W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, 2004, blz. 112.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,