ECLI:NL:PHR:2008:BD2468

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10547 U
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering en rechtsmiddelen bij verstekvonnissen in het kader van de Europese Conventie voor Uitleveringen

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Republiek Macedonië, waarbij de Rechtbank Utrecht op 27 juni 2007 de uitlevering ontoelaatbaar verklaarde. De officier van justitie heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing. De rechtbank oordeelde dat niet duidelijk was of de opgeëiste persoon gebruik kon maken van het rechtsmiddel van verzet tegen de verstekvonnissen die aan de uitlevering ten grondslag lagen. De vraag of de opgeëiste persoon op de hoogte was gesteld van deze vonnissen en of hij in de gelegenheid was gesteld om zijn verdediging te voeren, was cruciaal voor de beslissing over de uitlevering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Macedonische autoriteiten geen duidelijkheid konden geven over de kennisgeving van de verstekvonnissen aan de opgeëiste persoon. Dit leidde tot de conclusie dat de rechten van de verdediging mogelijk niet in acht zijn genomen, zoals vereist door artikel 5 van de Uitleveringswet. De rechtbank benadrukte dat de opgeëiste persoon in voldoende mate in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn verdediging te voeren, vooral gezien het feit dat de vonnissen bij verstek zijn gewezen.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie aangegeven dat de bestreden uitspraak van de rechtbank vernietigd dient te worden. Hij pleit voor een nieuwe zitting waarbij de opgeëiste persoon en een tolk in de Albanese taal worden opgeroepen. De conclusie is dat de uitlevering niet kan plaatsvinden zolang niet is vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte is gesteld van zijn rechten en de mogelijkheid heeft om verzet aan te tekenen tegen de verstekvonnissen.

Conclusie

Nr. 07/10547 U
Mr. Machielse
Zitting 25 maart 2008
Conclusie inzake:
[De opgeëiste persoon]
1. De Rechtbank Utrecht heeft op 27 juni 2007 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Macedonië ontoelaatbaar verklaard.
2. De officier van justitie heeft tegen deze beslissing cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende één cassatiemiddel. Het middel is schriftelijk tegengesproken door de advocaat van de opgeëiste persoon. Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte de ontoelaatbaarverklaring heeft uitgesproken op grond van haar oordeel dat niet duidelijk is of de opgeëiste persoon gebruik zal kunnen maken van het rechtsmiddel van verzet tegen de tegen hem gewezen verstekvonnissen.
3.1. Op 8 december 2006 heeft de rechtbank het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst en de stukken in handen van de officier van justitie gesteld opdat deze navraag zou kunnen doen bij de autoriteiten van Macedonië over de volgende vragen:
"- of de opgeëiste persoon kennis droeg van de zittingsdatum dan wel dat hij dan vertegenwoordigd is door een ambtshalve advocaat;
- of de opgeëiste persoon kennis droeg van de inhoud van de vonnissen en in de gelegenheid was gesteld daartegen een rechtsmiddel aan te wenden;
- of - indien de opgeëiste persoon geen kennis droeg van de zittingsdatum dan wel van de inhoud van de vonnissen - hij alsnog tegen deze vonnissen een rechtsmiddel kan aanwenden."
Op deze vragen hebben de autoriteiten van de Republiek Macedonië per brief van 2 mei 2007 als volgt gereageerd:
"Op de verzoekvraag van de Nederlandse autoriteiten of de veroordeelde [de opgeëiste persoon] op de hoogte is gesteld van de vonnissen bij verstek waarvoor uitlevering is aangevraagd en of de periode van 1 jaar in welke de veroordeelde en zijn raadsman verzet kunnen aantekenen tegen deze vonnissen al verlopen is, kunnen wij helaas geen antwoord geven. Want eerst moet de veroordeelde [de opgeëiste persoon] een verklaring afleggen, namelijk heeft hij en concreet wanneer heeft hij gehoord van elke afzonderlijke veroordeling bij verstek. De termijn van 1 jaar voor aanvraag van een nieuwe zitting loopt, overeenstemmend met artikel 316 van het WvSv, vanaf de dag dat de veroordeelde kennis heeft genomen van het vonnis in verstek. In de Nui-dossiers zijn geen gegevens dat de veroordeelde op de hoogte is gesteld van zijn vonnissen bij verstek en bij geen enkel afzonderlijk geding is er een vermelding dat de veroordeelde totnogtoe verzet heeft aangetekend tegen deze vonnissen.
Wanneer de veroordeelde geen notie heeft gehad van zijn veroordelingen bij verstek voor hij door de Nederlandse autoriteiten hierover geïnformeerd is geweest, dan zal, bij uitlevering van de veroordeelde [de opgeëiste persoon] aan R. Macedonië, de aanvang van de termijn van 1 jaar voor aantekenen van verzet ingaan op het moment dat de veroordeelde door ons op de hoogte gebracht wordt van zijn vonnissen bij verstek, in overeenstemming met artikel 3 van de Tweede Supplementaire Verdrag van de Europese Conventie voor Uitleveringen."
De rechtbank vond deze beantwoording ontoereikend en legde de volgende motivering aan de ontoelaatbaarverklaring ten grondslag:
"7.3 Uit de stukken blijkt dat de aan het verzoek tot uitlevering ten grondslagliggende vonnissen, bij verstek zijn gewezen. Voorts blijkt daaruit dat de opgeëiste persoon in de diverse procedures is bijgestaan door een ambtshalve toegevoegde advocaat. Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard nimmer contact te hebben gehad met de diverse toegevoegde raadslieden. De opgeëiste persoon heeft verder ter zitting verklaard dat hij de Republiek in april 2000 als vluchteling heeft verlaten en dat hij nooit op de hoogte is geweest van de tegen hem aangevangen procedures.
Indien sprake is van verstekvonnissen kan, ingevolge het bepaalde in artikel 5, derde lid, van de Uitleveringswet, alleen tot uitlevering worden overgegaan indien de opgeëiste persoon in voldoende mate in de gelegenheid is geweest of alsnog zal worden gesteld om zijn verdediging te voeren. De rechtbank ziet zich derhalve thans gesteld voor de vraag of de opgeëiste persoon alsnog in voldoende mate in de gelegenheid zal worden gesteld om zijn verdediging te voeren. Uit de diverse vonnissen, de daaraan gehechte verwijzingsbeslissingen en de brief van het Ministerie van Justitie van de Republiek Macedonië d.d. 02 mei 2007 blijkt dat de vonnissen in kracht van gewijsde zijn gegaan en zich "in het stadium van oplegging in detentiestraf' bevinden. Voorts heeft de Macedonische autoriteit geen antwoord gegeven op de vraag of de opgeëiste persoon op de hoogte is gesteld van de vonnissen bij verstek waarvoor uitlevering wordt gevraagd en of de periode van één jaar binnen welke de veroordeelde verzet kan instellen, al verlopen is.
De rechtbank is van oordeel dat niet duidelijk is geworden - ook niet na beantwoording van het Ministerie van Justitie van de Republiek Macedonië van de door de rechtbank gestelde vragen, zoals verwoord in de brief d.d. 02 mei 2007 - of
- de dagvaardingen die betrekking hebben op de zittingen die hebben plaatsgevonden bij de lagere rechtbanken Skopje l en Skopje 2, als hiervoor onder l genoemd, rechtsgeldig aan de opgeëiste persoon zijn betekend;
- de vonnissen van de lagere rechtbanken Skopje l en Skopje 2 rechtsgeldig zijn betekend;
- de opgeëist persoon gebruik kan maken van het rechtsmiddel van verzet en zo ja of de termijn van één jaar waarbinnen de opgeëiste persoon in verzet zal kunnen komen tegen de vonnissen inmiddels is gaan lopen en zo nee, op welk moment de termijn dan wel aanvangt. Daarnaast is er geen sprake van een situatie waarin de verzoekende partij conform het bepaalde in artikel 3, Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering, aan de aangezochte partij de verzekering heeft gegeven dat de opgeëiste persoon het recht heeft op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd.
Dit alles tezamen genomen brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 5, derde lid van de Uitleveringswet, zodat de uitlevering van de opgeëiste persoon niet toelaatbaar kan worden geacht."
3.2. Art. 3, eerste lid, van het hier toepasselijke Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:
"Wanneer een Verdragsluitende Partij een andere Verdragsluitende Partij om de uitlevering van een persoon verzoekt ten einde een strafvonnis of een bevel tot vrijheidsbeneming ten uitvoer te leggen dat bij verstek is gewezen, kan de aangezochte Partij weigeren hiertoe uit te leveren wanneer naar haar oordeel bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen die tenminste aan een ieder, tegen wie een strafvervolging wordt ingesteld, behoren toe te komen. Niettemin dient uitlevering te worden toegestaan als de verzoekende Partij een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd. Deze beslissing geeft de verzoekende Partij de bevoegdheid om hetzij het desbetreffende vonnis ten uitvoer te leggen indien de veroordeelde persoon geen verzet doet, hetzij een strafproces tegen de uitgeleverde persoon aan te vangen indien deze wel verzet doet."
3.3. Het vertrouwensbeginsel brengt mee dat de uitleveringsrechter in beginsel ervan dient uit te gaan dat de verzoekende staat die een verzekering geeft in de zin van art. 3 de bepalingen van de toepasselijke uitleveringsverdragen zal naleven. Dat lijdt slechts uitzondering indien (a) uit feiten en omstandigheden blijkt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verzoekende staat de gedane toezegging niet zal nakomen, waardoor de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.(1)
De laatste zin van het citaat uit de brief van 2 mei 2007 van de Macedonische autoriteiten kan in redelijkheid naar mijn mening niet anders worden verstaan dan dat art. 3 van het Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV zal worden toegepast en dat dus de garantie is gegeven dat de opgeëiste persoon de gelegenheid krijgt verzet aan te tekenen. De autoriteiten van Macedonië hebben immers geen enkele aanwijzing gevonden in de dossiers om aan te nemen dat de opgeëiste persoon al eerder op de hoogte is gesteld van de verstekvonnissen. Dat strookt ook met de mededeling van de opgeëiste persoon ter terechtzitting van 27 juni 2007, inhoudende dat hij absoluut niet op de hoogte is gesteld door de Macedonische autoriteiten. Daaruit is af te leiden dat naar de mening van de Macedonische autoriteiten de opgeëiste persoon nog steeds de mogelijkheid heeft verzet aan te tekenen nadat hij is uitgeleverd.
De overweging van de rechtbank dat de Macedonische autoriteit geen antwoord heeft gegeven op de vraag of de opgeëiste persoon op de hoogte is gesteld van de verstekvonnissen is in dit licht bezien onbegrijpelijk.
4. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, een dag zal bepalen waarop de zaak voor de Hoge Raad kan dienen en de opgeëiste persoon en een tolk in de Albanese taal zal doen oproepen te dienenden dage, met verwittiging van de advocaat van de opgeëiste persoon.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 21 december 2007, LJN BB7699.