ECLI:NL:PHR:2008:BD2005
Parket bij de Hoge Raad
- Mr. F.F. Langemeijer
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van een verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz
In deze zaak, die betrekking heeft op de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz), is op 14 januari 2008 door de rechtbank een verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging behandeld. Betrokkene, die lijdt aan een geestelijke stoornis, was aanwezig tijdens de zitting, samen met haar advocaat, een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, haar ex-echtgenoot en twee dochters. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat betrokkene een onmiddellijk dreigend gevaar opleverde in de zin van artikel 20 van de Wet Bopz. De rechtbank oordeelde dat de geestelijke stoornis van betrokkene niet voldoende was om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling te rechtvaardigen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie aangegeven dat de rechtbank de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van het verzoek. Het verzoek van de officier van justitie was namelijk gericht op het verlenen van een voorlopige machtiging op basis van artikel 2 van de Wet Bopz, en niet op artikel 20. Dit verschil is cruciaal, omdat de vereisten voor een voorlopige machtiging anders zijn dan die voor een inbewaringstelling. De rechtbank heeft de toewijsbaarheid van het verzoek beoordeeld alsof het ging om een verzoek tot voortzetting van een inbewaringstelling, wat niet correct was.
De Hoge Raad concludeert dat de bestreden beschikking vernietigd moet worden en dat de zaak moet worden verwezen naar de rechtbank te Rotterdam voor een nieuwe beoordeling. De rechtsklacht is gegrond, omdat de rechtbank niet de juiste maatstaf heeft toegepast en de beslissing onvoldoende gemotiveerd was. De zaak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de criteria die gelden voor het verlenen van een voorlopige machtiging onder de Wet Bopz.