ECLI:NL:PHR:2008:BD2005

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/01527
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. F.F. Langemeijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz

In deze zaak, die betrekking heeft op de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz), is op 14 januari 2008 door de rechtbank een verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging behandeld. Betrokkene, die lijdt aan een geestelijke stoornis, was aanwezig tijdens de zitting, samen met haar advocaat, een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, haar ex-echtgenoot en twee dochters. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat betrokkene een onmiddellijk dreigend gevaar opleverde in de zin van artikel 20 van de Wet Bopz. De rechtbank oordeelde dat de geestelijke stoornis van betrokkene niet voldoende was om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling te rechtvaardigen.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie aangegeven dat de rechtbank de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van het verzoek. Het verzoek van de officier van justitie was namelijk gericht op het verlenen van een voorlopige machtiging op basis van artikel 2 van de Wet Bopz, en niet op artikel 20. Dit verschil is cruciaal, omdat de vereisten voor een voorlopige machtiging anders zijn dan die voor een inbewaringstelling. De rechtbank heeft de toewijsbaarheid van het verzoek beoordeeld alsof het ging om een verzoek tot voortzetting van een inbewaringstelling, wat niet correct was.

De Hoge Raad concludeert dat de bestreden beschikking vernietigd moet worden en dat de zaak moet worden verwezen naar de rechtbank te Rotterdam voor een nieuwe beoordeling. De rechtsklacht is gegrond, omdat de rechtbank niet de juiste maatstaf heeft toegepast en de beslissing onvoldoende gemotiveerd was. De zaak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de criteria die gelden voor het verlenen van een voorlopige machtiging onder de Wet Bopz.

Conclusie

08/01527HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 13 mei 2008
Conclusie inzake:
Officier van Justitie te Rotterdam
tegen
[Verweerster]
In deze Bopz-zaak wordt geklaagd dat de rechtbank bij de beoordeling van het gevaar de verkeerde maatstaf (art. 20 in plaats van art. 2 Wet Bopz) heeft gebruikt.
1. Het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement te Rotterdam heeft op 28 december 2007 aan de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om verweerster in cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven. Bij het verzoekschrift is een geneeskundige verklaring d.d. 21 december 2007 overgelegd.
1.2. Op 14 januari 2008 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld, waarbij aanwezig waren betrokkene en haar advocaat, de waarnemend sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, de ex-echtgenoot en twee dochters van betrokkene. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank het verzoek afgewezen met de volgende motivering:
"Tijdens het verhoor is weliswaar komen vast te staan dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens, maar niet dat zij daardoor een onmiddellijk dreigend gevaar in de zin van art. 20 van de wet BOPZ oplevert.
Derhalve zal het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene worden afgewezen.
(...)
De beslissing
Wijst af het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling (...)."
1.3. Namens de officier van justitie is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. Namens betrokkene is verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 2.1 klaagt dat de rechtbank met het oordeel dat niet is komen vaststaan dat betrokkene door haar geestelijke stoornis een onmiddellijk dreigend gevaar in de zin van art. 20 Wet Bopz oplevert, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting althans dat het oordeel onbegrijpelijk is en/of onvoldoende gemotiveerd. De rechtsklacht is uitgewerkt in onderdeel 2.2, waarin wordt betoogd dat het verzoek op de voet van art. 2 en niet van art. 20 Wet Bopz beoordeeld had moeten worden. De motiveringsklacht is uitgewerkt in onderdeel 2.3, dat erop wijst dat het verzoek van de officier van justitie onmiskenbaar strekte tot het verlenen van een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 Wet Bopz. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.2. Het verzoek van de officier van justitie strekte tot het verlenen van een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 Wet Bopz. Dit is in de bestreden beschikking ook vermeld onder het kopje "verloop van de procedure". Deze constatering is allereerst van belang voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Art. 29 lid 5 Wet Bopz bepaalt dat tegen de beschikking op een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling geen gewoon rechtsmiddel openstaat. Omdat zodanig verzoek hier niet is ingediend, staat deze bepaling niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het huidige cassatieberoep. Voor zover de rechtbank in het slot van haar overweging en in het dictum ervan is uitgegaan dat het verzoek strekte tot het verkrijgen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, is dit uitgangspunt in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk.
2.3. De rechtbank heeft de toewijsbaarheid van het verzoek van de officier van justitie beoordeeld alsof het ging om een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van een inbewaringstelling (art. 27 Wet Bopz). Hieruit volgt dat de rechtsklacht gegrond is: de rechtbank heeft de verkeerde maatstaf gehanteerd(1). Voor een inbewaringstelling is (onder meer) vereist dat het gevaar zo onmiddellijk dreigend is dat een procedure tot afgifte van een voorlopige machtiging of observatiemachtiging niet kan worden afgewacht (art. 20 Wet Bopz). Voor een voorlopige machtiging is (onder meer) vereist dat de stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken (art. 2 lid 2 Wet Bopz). Dit gevaar behoeft niet te voldoen aan de maatstaf van art. 20.
2.4. Onderdeel 2.4 gaat uit van een alternatieve lezing van de bestreden beschikking: indien het oordeel van de rechtbank zo moet worden begrepen dat in dit geval geen sprake is van gevaar in de zin van art. 2 Wet Bopz, acht het middel dit oordeel om diverse redenen onbegrijpelijk.
2.5. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Uit niets blijkt dat de rechtbank wel of niet `gevaar' in de zin van art. 2 Wet Bopz aanwezig heeft geacht. Om de rechter die na verwijzing opnieuw over het verzoek zal moeten oordelen niet voor de voeten te lopen, onthoud ik mij thans van een bespreking van hetgeen namens de officier van justitie, respectievelijk namens betrokkene, naar voren is gebracht over de vraag of de voorhanden gedingstukken het oordeel wettigen dat hier sprake is van gevaar in de zin van art. 2 Wet Bopz.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Rotterdam.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie HR 27 april 2007, BJ 2007, 17.