C07/010HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 11 april 2008
1. [Eiser 1] q.q.
2. [Eiser 2]
Achmea Schadeverzekeringen N.V.
Het cassatiemiddel heeft betrekking op de vraag of de kinderen van de door een ongeval overleden moeder in aanmerking komen voor vergoeding van het nadeel, ontstaan doordat op een andere wijze in de huishouding moest worden voorzien.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende(1):
1.1.1. Op 7 juni 1993 is [betrokkene 2] (hierna: de moeder) als gevolg van een verkeersongeval te Assendelft om het leven gekomen. Tot het ongeval vormden zij, [eiser 1] (hierna: de vader), [eiser 2] (geboren op [geboortedatum] 1986, hierna: de zoon) en [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 1989, hierna: de dochter) een gezinshuishouding. Ten tijde van het ongeval waren de kinderen 7 onderscheidenlijk 4 jaar oud.
1.1.2. De vader werkte, zowel voor als na het ongeval, in een full-time dienstbetrekking (38 uur per week in ploegendienst). De moeder werkte tot het ongeval 20 uur per week als directiesecretaresse. Gedurende de uren waarop de moeder aan het werk was werd de kinderopvang verzorgd door de vader of door de moeder van de moeder. Vast staat dat de moeder vanaf 1 september 1993, het moment waarop de dochter naar school zou gaan, 30 uur per week zou gaan werken.
1.1.3. Verweerster in cassatie, Achmea, heeft als WAM-verzekeraar van de auto waarmee het ongeval is veroorzaakt, de aansprakelijkheid voor uit het ongeval voortvloeiende schade erkend.
1.1.4. Op 1 oktober 1995 is de vader hertrouwd. Zijn nieuwe echtgenote had al een kind. Zij heeft geen eigen inkomen.
1.1.5. De vader heeft de schade van de kinderen op grond van art. 6:108 BW door een adviesbureau laten berekenen met behulp van een zgn. Audalet-berekening. De schade van de zoon is in die berekening begroot op € 42.033,21, die van de dochter op € 53.559,68. In deze bedragen zijn ook kosten voor huishoudelijke hulp opgenomen. Achmea heeft ten behoeve van de kinderen € 2.480,11 als voorschot betaald en stelt zich op het standpunt daarmee hun schade te hebben vergoed.
1.2. Bij inleidende dagvaarding van 24 december 2002 heeft de vader in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de (toen) minderjarige kinderen Achmea gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem. Hij heeft betaling gevorderd van een schadevergoeding, in totaal groot € 93.112,78 (de begrote schade, verminderd met het betaalde voorschot), te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
1.3. Achmea heeft verweer gevoerd. Dit verweer had zowel betrekking op de gestelde schade door het derven van de financiële bijdrage van de moeder in het levensonderhoud van de kinderen - in cassatie niet aan de orde - als op de gestelde schade doordat na het overlijden op andere wijze in de voortgang van de huishouding moest worden voorzien voor wat betreft de verzorging van de kinderen. Met betrekking tot deze laatste schade voerde Achmea, voor zover thans nog van belang, het verweer dat uitsluitend een vergoeding voor hulp in de huishouding behoeft te worden betaald indien die hulp daadwerkelijk is ingehuurd. Dat is hier niet het geval, kennelijk omdat de nieuwe echtgenote van de vader de verzorging van de kinderen op zich heeft genomen.
1.4. Bij tussenvonnis van 19 november 2003 heeft de rechtbank de bestanddelen van de gestelde schade besproken. De rechtbank verwierp het verweer van Achmea omtrent de kosten van de huishoudelijke hulp, onder verwijzing naar HR 5 juni 1981, NJ 1982, 221 m.nt. CJHB en HR 28 mei 1999, NJ 1999, 564 m.nt. ARB. Nu de hoogte van de gevorderde kosten van huishoudelijke hulp niet is bestreden(2), achtte de rechtbank dit onderdeel van de vordering voor toewijzing vatbaar. Na de andere geschilpunten te hebben afgehandeld, verwees de rechtbank de zaak naar de rol voor het overleggen van een aangepaste schadeberekening.
1.5. Bij vonnis van 19 mei 2004 heeft de rechtbank Achmea veroordeeld tot betaling van € 87.434,70 aan de vader q.q., vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
1.6. Achmea heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Grief II had betrekking op de kosten van huishoudelijke hulp. De vader q.q. en de inmiddels meerderjarig geworden zoon hebben incidenteel hoger beroep ingesteld(3).
1.7. Bij tussenarrest van 7 september 2006(4) overwoog het hof met betrekking tot grief II dat de vader onvoldoende heeft gesteld om, tegenover de betwisting door Achmea dat daadwerkelijk uitgaven voor huishoudelijke hulp zijn gedaan, te kunnen aannemen dat zodanige kosten wel zijn gemaakt. Het hof constateerde dat de vader op 1 oktober 1995 is hertrouwd en dat, in ieder geval vanaf die datum, de huishoudelijke taken zijn verzorgd door zijn nieuwe echtgenote (rov. 3.3.2). Het hof vervolgt:
"3.3.3. Anders dan in eerste aanleg beroept [eiser] c.s. zich in hoger beroep uitdrukkelijk op artikel 6:108, eerste lid aanhef en sub d, BW.
3.3.4. Het hof is van oordeel dat in beginsel voor schadeposten als de onderhavige slechts een schadevergoedingsplicht bestaat, indien sprake is van daadwerkelijk gemaakte kosten. Dit is slechts anders indien onder bijzondere omstandigheden, die zijn gesteld noch gebleken, wordt afgezien van het inschakelen van professionele krachten waar dat normaal gesproken is aangewezen.
3.3.5. Voor zover [eiser] c.s. wil betogen dat het in hoger beroep aangehaalde artikel een grondslag biedt voor een abstracte schadevergoeding in het geval de overledene huishoudelijke taken verrichtte, miskent het dat huishoudelijke taken normaal gesproken worden verricht door de gezinsleden gezamenlijk en dat zij elkaar daarin over en weer bijstaan. De schadevergoedingsplicht voor een vervangende huishoudelijke hulp als in genoemd artikel bedoeld, ontstaat eerst dan indien binnen de normale gang van zaken niet kan worden voorzien in de behoefte daaraan. Gesteld noch gebleken is dat na het overlijden van [betrokkene 2] niet op gebruikelijke wijze in huishoudelijke taken is voorzien.
3.3.6. Dat is niet anders indien de overlevende ouder hertrouwt en een nieuw gezin sticht waarvan de kinderen uit het eerdere huwelijk deel uitmaken. De stelling van [eiser] c.s. dat door het huwelijk kosten worden bespaard ten voordele van de verzekeraar, faalt reeds omdat die kosten ook voorafgaand aan het huwelijk niet zijn gemaakt; nog daargelaten dat een stiefmoeder niet gelijk te stellen is met een betaalde huishoudelijke hulp voor de kinderen uit het eerdere huwelijk van haar echtgenoot. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel aanleiding kunnen geven, zijn gesteld noch gebleken.
3.3.7. De slotsom is dat grief II slaagt. Het hof heeft uit de Audalet-berekeningen de nominale bedragen kunnen halen, maar kan niet de kapitalisatie daarvan vaststellen. [Eiser 1] heeft daarom andermaal een nieuwe berekening in het geding te brengen, waarin geen kosten van huishoudelijke hulp zijn opgenomen. Achmea kan zich daarover vervolgens uitlaten."
Na de overige grieven te hebben besproken, heeft het hof de zaak naar de rol verwezen en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.8. De vader q.q. en de zoon hebben - tijdig - beroep in cassatie ingesteld(5). Achmea heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna is gedupliceerd(6).
2. Inleidende beschouwingen
2.1. In het oud BW was geen afzonderlijke bepaling opgenomen over de vergoeding van schade die gezinsleden lijden doordat, na het overlijden van het slachtoffer, op andere wijze in de voortgang van de huishouding moet worden voorzien. Art. 1406 (oud) BW gaf in geval van moedwillige of onvoorzichtige doodslag aan de overblijvende echtgenoot, de kinderen of ouders van de overledene die door zijn arbeid plachten te worden onderhouden aanspraak op een schadevergoeding, te waarderen naar gelang van de wederzijdse stand en de fortuin der personen en naar de omstandigheden.
2.2. De vraag of onder art. 1406 (oud) BW ook kosten van huishoudelijke hulp voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, is bevestigend beantwoord in HR 5 juni 1981, NJ 1982, 221 m.nt. CJHB. Bij een verkeersongeval was een moeder van twee minderjarige kinderen om het leven gekomen. Zij was gescheiden van de vader. Na het ongeval nam de vader de kinderen in huis. De vader was aangewezen op betaalde hulp in de huishouding omdat hijzelf noch zijn nieuwe echtgenote praktisch in staat was de huishoudelijke werkzaamheden over te nemen die de moeder tot haar overlijden voor de kinderen verrichtte. Het hof gelastte vergoeding van een evenredig deel van de kosten van huishoudelijke hulp. Het cassatieberoep tegen die beslissing werd verworpen: waar art. 1406 (oud) BW spreekt over `door de arbeid van de nedergeslagene plegen te worden onderhouden', mag daaronder ook worden begrepen de inbreng van de werkkracht van de omgekomen ouder bij de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen. Uitgaven die nodig zijn geworden door het wegvallen van die inbreng vormen een schade die in beginsel voor vergoeding op grond van art. 1406 (oud) BW in aanmerking komt.
2.3. De vraag of een nabestaande vergoeding kan vorderen van (niet gemaakte) kosten van huishoudelijke hulp indien andere gezinsleden inspringen of indien de hulp kosteloos wordt verleend door familieleden, buren e.d., wordt in het arrest van 5 juni 1981 niet beantwoord. In de rechtspraak is hieromtrent verschillend geoordeeld(7). Wel is nadien duidelijk geworden dat, in de rechtsverhouding tussen de nabestaanden en de voor het overlijden aansprakelijke persoon, bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen geen rekening wordt gehouden met het levensonderhoud dat aan het kind wordt verstrekt door de nieuwe echtgenoot van de overblijvende ouder(8).
2.4. Art. 1406 (oud) BW is vervangen door art. 6:108 BW. Het bepaalde in lid 1, aanhef en onder a, verschaft aan de kinderen jegens de aansprakelijke partij (in dit geval: jegens Achmea als W.A.M.-verzekeraar) een aanspraak op vergoeding van de schade door het derven van levensonderhoud tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud. Daarnaast verschaft art. 6:108, lid 1, aanhef en onder d, aan degene die met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding, een aanspraak op schadevergoeding voor zover hij schade lijdt doordat na het overlijden op andere wijze in de gang van deze huishouding moet worden voorzien. In de parlementaire geschiedenis is gewezen op de mogelijkheid dat deze bepalingen elkaar gedeeltelijk overlappen. De toelichting op de bepaling in lid 1 onder d (in het wetsvoorstel: lid 1, onder e) vermeldt voorts:
"Gewoonlijk zal het hier gaan om de echtgenote die de huishouding voor haar man en kinderen deed. In zulk een geval zal de man na het overlijden vaak vervangende huishoudelijke hulp moeten bekostigen, waarmee aanzienlijke bedragen gemoeid kunnen zijn. Het komt de ondergetekende redelijk voor dat ook hiervan vergoeding kan worden gevorderd. In het huidige recht pleegt men een soortgelijk resultaat te bereiken aan de hand van uitleg van de term `onderhouden' in artikel 1406 BW (...). De onderhavige bepaling is echter in zoverre ruimer dat hij niet tot de in artikel 1406 omschreven kring van personen beperkt is."(9)
2.5. Naar aanleiding van een vraag vanuit de Eerste Kamer antwoordde de regering:
"Artikel 6.1.9.12 lid 1, aanhef, spreekt van het derven van levensonderhoud. Daarin ligt opgesloten dat rekening gehouden moet worden zowel met de draagkracht die de overledene, ware hij blijven leven, in de toekomst vermoedelijk zou hebben gehad, als met de behoeften van de nabestaanden, zoals deze zich na het overlijden verder ontwikkelen en zoals deze mede door alle hun toekomende baten zullen worden bepaald. Daaronder vallen ook de uitkeringen waarop de nabestaanden recht hebben als gevolg van het overlijden zelf. (...)
Bij de groep nabestaanden onder e ligt het anders. Hier gaat het om kosten van vervangende hulp die bepaald zullen worden door de behoefte aan een zodanige hulp"(10).
In de rechtspraak is dit verduidelijkt in HR 4 februari 2000, NJ 2000, 600 m.nt. MMM:
"Het recht op schadevergoeding krachtens dit artikel is in zoverre beperkt dat geen recht op schadevergoeding bestaat, voor zover de nabestaande, gezien zijn financiële omstandigheden en de stand waarin hij leeft, ondanks deze schade niet als behoeftig kan worden aangemerkt (...). Bij het bepalen van de behoefte van de nabestaande behoort in beginsel zijn gehele financiële positie in aanmerking te worden genomen." (rov. 3.5).
2.6. De tekst van art. 6:108, lid 1, aanhef en onder d, BW gaat uit van het bestaan van schade als gevolg van het wegvallen van de inbreng die de overleden ouder in de huishoudelijke taken had. De term `schade' duidt op vermogensschade of ander nadeel, voor zover de wet recht geeft op vergoeding daarvan (art. 6:95 BW). Bij persoonsschade is uitgangspunt dat alleen het werkelijk geleden nadeel voor vergoeding in aanmerking komt: een concrete wijze van schadevaststelling(11). Niettemin heeft de rechtspraak toegelaten dat in bepaalde gevallen wordt geabstraheerd van de omstandigheid dat geen vermogensschade kan worden aangetoond. Het eerste geval is HR 28 mei 1999, NJ 1999, 564 m.nt. ARB, nog betrekking hebbend op art. 1407 (oud) BW. Een kind had bij een ongeval ernstige brandwonden opgelopen en de ouders staken veel tijd in de verpleging en verzorging. In cassatie ging het onder meer om de vraag of een vergoeding voor de daaraan bestede tijd voor toewijzing in aanmerking kan komen als door het kind zelf geleden schade. De Hoge Raad overwoog:
"Wanneer iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is ernstig letsel oploopt, waarvan het herstel niet alleen ziekenhuisopname en medische ingrepen vergt, maar ook intensieve en langdurige verpleging en verzorging thuis, is de aansprakelijke van de aanvang af verplicht de gekwetste in staat te stellen zich van die noodzakelijke verpleging en verzorging te voorzien. Indien het dan, zoals in het onderhavige geval, gaat om een gewond kind waarvan de ouders op redelijke gronden zelf de voor genezing en herstel van het kind noodzakelijke verpleging en verzorging op zich nemen in plaats van deze taken aan professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners toe te vertrouwen, voldoen de ouders in natura aan een verplichting die primair rust op de aansprakelijke. De redelijkheid brengt in een dergelijk geval mee dat het de rechter vrij staat bij het beantwoorden van de vraag of het kind vermogensschade heeft geleden en op welk bedrag deze schade kan worden begroot, te abstraheren van de omstandigheden dat die taken in feite niet door dergelijke hulpverleners worden vervuld, dat de ouders jegens het kind geen aanspraak op geldelijke beloning voor hun inspanningen kunnen doen gelden, en dat zij - zoals hier - in staat zijn die taken te vervullen zonder daardoor inkomsten te derven.
Aan het voorgaande doet niet af dat het kind jegens zijn ouders aanspraak kan maken op verpleging en verzorging in geval van ziekte: het is immers de aansprakelijke die verplicht is de voor het herstel nodige middelen te verstrekken (...)." (rov. 3.3.2).
Het verlies van vakantiedagen van de ouders wegens de tijd die gemoeid was met hun bezoeken aan het kind tijdens het verblijf in het ziekenhuis, kan niet met die verzorgingskosten op één lijn worden gesteld. Niet aannemelijk is dat professionele (betaalde) hulpverleners worden ingeschakeld voor ziekenhuisbezoek indien de ouders niet in de gelegenheid zijn zelf het kind te bezoeken (rov. 3.4.1).
2.7. Een tweede uitspraak hierover is HR 6 juni 2003, NJ 2003, 504 m.nt. JBMV. Het betrof een geval waarin een vrouw haar echtgenoot in de terminale fase van zijn ziekte thuis had verzorgd. Met een beroep op HR 28 mei 1999 vorderde de vrouw een vergoeding voor de verzorgingskosten. De rechter wees deze vordering af, op de grond dat voor vergoeding van verzorgingskosten als in dat geval verlangd geen plaats is indien het inschakelen van professionele hulp niet normaal en gebruikelijk is. De Hoge Raad verwierp het beroep tegen die beslissing.
2.8. HR 16 december 2005, RvdW 2006, 1, betrof een geval waarin een samenwonende vrouw tijdens een bedrijfsuitje bij een ongeval om het leven was gekomen. Haar levenspartner vorderde op grond van art. 6:108 lid 1 BW van de voor het ongeval aansprakelijke partij onder meer vergoeding van de kosten van vervangende huishoudelijke hulp. Het hof had dit gedeelte van de vordering afgewezen op de grond dat de man en de vrouw de huishoudelijke taken hadden gedeeld, dat gesteld noch gebleken was dat de man zijn eigen huishouding niet zou kunnen verzorgen alsmede dat de man ten tijde van 's hofs beslissing feitelijk geen kosten had voor het (laten) doen van de huishouding: hij ontving onbetaalde hulp van vrienden en familie. Volgens het hof had de man onvoldoende onderbouwd dat het door het wegvallen van de overledene noodzakelijk was geworden professionele hulp in te roepen(12). De Hoge Raad bevond de tegen dat oordeel gerichte klachten gegrond. Er is geen redelijke grond waarom het wegvallen van de huishoudelijke taakvervulling door het overlijden van een van de partners verschillend zou moeten worden behandeld, al naar gelang die partner (praktisch) de gehele huishoudelijke taak vervulde, dan wel de partners die taken onderling plachten te verdelen. Anders gezegd: art. 6:108 lid 1 BW stelt niet de eis dat de overledene de hoofdkostwinner was. Wat de tweede grond van de beslissing betreft, gaf de aangevallen overweging volgens de Hoge Raad blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat voor de vraag of de nabestaande schade lijdt in de zin van art. 6:108 lid 1, aanhef en onder d, beslissend is of deze ten tijde van de beslissing van de rechter (cursivering van mij, A-G) daadwerkelijk kosten maakt voor het uitvoeren van de huishoudelijke taken. Voor zover het hof had geoordeeld dat de man onvoldoende zijn stelling had onderbouwd dat het inroepen van professionele hulp noodzakelijk is, achtte de Hoge Raad dat oordeel onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de man ten processe had aangevoerd omtrent de in het verleden door de vrouw verrichte huishoudelijke werkzaamheden en zijn mogelijkheden op dat punt, alsmede in het licht van het van algemene bekendheid zijnde feit dat de omvang van de huishoudelijke werkzaamheden in een eenpersoonshuishouden meer dan de helft bedraagt van die in een tweepersoonshuishouden(13).
2.9. Al eerder was in de vakliteratuur gewezen op het verschijnsel dat slachtoffers of nabestaanden, ook in gevallen waarin het inroepen van professionele hulp in de huishouding redelijk zou zijn, in feite geen gebruik maken van professionele (betaalde) hulp in de huishouding: hetzij omdat zij niet over de financiële middelen beschikken om die kosten voor te schieten, hetzij omdat zij niet erop durven vertrouwen dat de - door hen voor te schieten - kosten door de aansprakelijke partij zullen worden vergoed(14). Het arrest van 16 december 2005 maakt in ieder geval duidelijk dat, bij de beoordeling of de aansprakelijke partij tot vergoeding van de kosten van professionele hulp in de huishouding gehouden is, mag worden geabstraheerd van de omstandigheid dat de benadeelde zich in de periode tot de rechterlijke beslissing zonder professionele (betaalde) hulp heeft weten te redden. Ook in dat geval kan immers een reële behoefte aan professionele (betaalde) hulp in de huishouding bestaan. De behoefte aan vervangende huishoudelijke hulp wordt bepaald aan de hand van de omstandigheden van het geval. Of het geoorloofd is daarbij te abstraheren van diensten die door andere gezinsleden kosteloos worden verleend(15), staat in dit cassatieberoep ter discussie.
2.10. Volledigheidshalve zij nog gewezen op het bestaan van de "Aanbeveling huishoudelijke hulp" van het Nationaal Platform Personenschade sinds 1 november 2004(16). Deze aanbeveling geeft geobjectiveerde richtbedragen per week voor huishoudelijke hulp gedurende de eerste zes weken na het schadetoebrengende voorval. De aanbeveling gaat ervan uit dat na deze overbruggingsperiode de schade met betrekking tot de kosten van huishoudelijke hulp op een concrete wijze wordt vastgesteld.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Het middel komt op tegen de oordelen:
a. dat in beginsel voor schadeposten als de onderhavige slechts een vergoedingsplicht bestaat indien sprake is van daadwerkelijk gemaakte kosten (met dien verstande dat dit volgens het hof anders is indien onder bijzondere omstandigheden wordt afgezien van het inschakelen van professionele krachten waar dat normaal gesproken is aangewezen; zulke bijzondere omstandigheden zijn hier niet gesteld of gebleken)(17);
b. dat voor een abstracte vaststelling van de kosten van vervangende huishoudelijke hulp als bedoeld in art. 6:108, lid 1, aanhef en onder d, BW geen plaats is, tenzij binnen de normale gang van zaken niet kan worden voorzien in de behoefte aan zulke hulp;
- dat huishoudelijke taken normaal gesproken worden verricht door de gezinsleden gezamenlijk en dat zij elkaar daarin over en weer bijstaan; gesteld noch gebleken is dat na het overlijden van de moeder niet op gebruikelijke wijze in huishoudelijke taken is voorzien(18);
- dat dit niet anders is indien de overlevende ouder hertrouwt en een nieuw gezin sticht waarvan de kinderen uit het eerdere huwelijk deel uit maken(19).
3.2. Onderdeel 1 van het middel bevat geen klacht. Onderdeel 2 klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de aan een vordering op grond van art. 6:108, lid 1, aanhef en onder d, BW te stellen eisen en omtrent de wijze waarop met aan de benadeelde opgekomen voordelen wel of geen rekening wordt gehouden. Onderdeel 2 dient slechts als inleiding op de overige onderdelen en behoeft geen afzonderlijke bespreking. Ik sla onderdeel 3 even over.
3.3. Onderdeel 4 komt neer op de klacht dat het hof aan het ontstaan van een vordering van de kinderen op Achmea eisen heeft gesteld die verder gaan dan uit de wet (art. 6:108, lid 1, aanhef en onder d, BW) voortvloeit. Onderdeel 5 behelst het standpunt dat het hof had behoren te abstraheren van de inbreng die de andere gezinsleden, in het bijzonder de nieuwe echtgenote van de vader, in de huishoudelijke taken hebben en de zorg die zij aan de kinderen verlenen. Onderdeel 6 komt neer op een herhaling van deze klacht voor het geval dat de beslissing van het hof zo moet worden begrepen dat de behoefte van de kinderen aan vervangende hulp in de huishouding is afgenomen door de inbreng in de huishouding van de andere gezinsleden, in het bijzonder de nieuwe echtgenote van de vader. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.4. Volgens het middel is voldaan aan de eerste voorwaarde voor toepassing van art. 6:108, lid 1, aanhef en onder d, BW, namelijk dat de overleden ouder aan het levensonderhoud van de kinderen bijdroeg door het doen van (een deel van) de gemeenschappelijke huishouding. Volgens het middelonderdeel is ook voldaan aan de tweede voorwaarde, namelijk dat de kinderen schade leden doordat na het overlijden van de moeder op andere wijze in de gang van de huishouding moest worden voorzien. Volgens het middelonderdeel stelt de wet aan toewijzing niet de voorwaarden die het hof daaraan stelt, te weten dat sprake moet zijn van daadwerkelijk gemaakte kosten (oordeel a), onderscheidenlijk dat het inhuren van vervangende huishoudelijke hulp noodzakelijk is omdat binnen de normale gang van zaken in het gezin niet kan worden voorzien in de behoefte aan die hulp (oordeel b). De toelichting in de subonderdelen 4.1 en 4.2 wijst erop dat de Hoge Raad in het arrest van 16 december 2005 een abstracte wijze van schadevaststelling heeft toegestaan. Het middel leidt hieruit af dat de omstandigheid dat de vader q.q. feitelijk geen kosten maakt voor vervangende huishoudelijke hulp, niet beslissend is. Volgens het middel behoort niet bepalend te zijn of het inhuren van vervangende huishoudelijke hulp normaal en gebruikelijk is, maar: of het inhuren van vervangende huishoudelijke hulp in de gegeven omstandigheden redelijk is. Is het inhuren van vervangende hulp in de gegeven omstandigheden redelijk, dan zou de benadeelde vrij moeten zijn in zijn keuze om de huishoudelijke taken door andere gezinsleden te laten verrichten dan wel een betaalde (externe) hulpverlener in te schakelen.
3.5. Het verwijt dat het hof buitenwettelijke eisen aan het ontstaan van de vordering heeft gesteld, acht ik niet terecht. Blijkens de aanhef van het eerste lid van art. 6:108 BW gaat het in dit artikellid om het derven van levensonderhoud als gevolg van het overlijden. Het begrip `levensonderhoud' veronderstelt de aanwezigheid van een behoefte. Dit vindt bevestiging in de parlementaire geschiedenis en in de rechtspraak; zie alinea 2.5 hiervoor. De oordelen van het hof, samengevat in alinea 3.1 hiervoor, vloeien voort uit de aanname dat een behoefte van de kinderen/nabestaanden aan vervangende huishoudelijke hulp niet aanwezig is indien geen betaalde hulp is of zal worden ingeschakeld en op de normale en gebruikelijke wijze binnen het nieuwe gezin in die behoefte is of kan worden voorzien.
3.6. Wanneer de moeder tot haar overlijden in natura in het levensonderhoud van de kinderen voorzag door het verrichten van huishoudelijke taken in het gezin, zal na haar overlijden op een andere wijze in de behoeften van de kinderen moeten worden voorzien. In zoverre lijden de kinderen schade op het ogenblik waarop - en door het feit dat - de activiteit van de moeder wegvalt: dat historische feit blijft staan. De vraag of de kinderen schade lijden moet in beginsel worden beantwoord voor de gehele periode tussen het overlijden en de datum waarop de rechter op de vordering beslist. Indien de rechter (tevens) toekomstige schade bij voorbaat begroot, kan hij een afweging van goede en kwade kansen maken op de voet van art. 6:105 BW. Als gevolg van gewijzigde omstandigheden in het gezin na het overlijden kan de door het overlijden ontstane behoefte aan vervangende hulp in de huishouding na verloop van tijd afnemen(20). Ook is voorstelbaar dat in de behoefte aan vervangende hulp in de huishouding wordt voorzien zonder dat het gezin schade lijdt. Wanneer, bijvoorbeeld, in de behoefte aan vervangende hulp wordt voorzien door een uitkering van een sociale of particuliere verzekering waarmee betaalde vervangende hulp kan worden verkregen, is in zoverre niet langer sprake van schade(21).
3.7. Met zijn overweging dat niet daadwerkelijk kosten voor hulp in de huishouding zijn gemaakt, heeft het hof niet alleen het oog op de periode voorafgaand aan zijn beslissing. Naar ik begrijp, bedoelt het hof dat het ook niet in het voornemen van de benadeelden (in dit geval: van de vader q.q.) ligt om, zolang de kinderen minderjarig zijn, daadwerkelijk gebruik te gaan maken van een betaalde vervangende hulp in de huishouding. Het hof is van oordeel dat wanneer binnen de normale en gebruikelijke gang van zaken in het gezin kosteloos is of kan worden voorzien in de behoefte aan vervangende hulp, er geen sprake meer is van schade.
3.8. Daarmee kom ik bij de vraag of het hof, bij het vaststellen van de behoefte, had behoren te abstraheren van de werkzaamheden die de vader en vooral zijn nieuwe echtgenote in de huishouding verrichten. Uit het meergenoemde arrest van 16 december 2005 vloeit in ieder geval voort dat de rechter mag abstraheren van de omstandigheid dat de benadeelde zich tot aan de datum van de rechterlijke beslissing heeft weten te redden met behulp van de kosteloze inzet van derden. Het gaat in wezen om het verlenen van tijdelijke hulp in de fase waarin de benadeelden nog geen zekerheid hebben dat zij voor rekening van de aansprakelijke partij professionele (betaalde) huishoudelijke hulp kunnen aantrekken. Zodra zeker is dat de benadeelde voor rekening van de aansprakelijke partij of diens verzekeraar professionele (betaalde) huishoudelijke hulp kan inschakelen, zal het in de regel snel gedaan zijn met de bereidheid van de mantelzorgers om gratis vervangende hulp te verlenen. Vrijwilligers willen zich doorgaans wel inzetten uit compassie met de benadeelde, maar niet uit compassie met de aansprakelijke partij of diens verzekeraar. Kortom, het aanvaarden van kosteloze noodhulp in de huishouding zegt weinig of niets over de vraag of structureel behoefte aan vervangende hulp in de huishouding bestaat.
3.9. Het hof overweegt dat huishoudelijke taken normaal gesproken worden verricht door de gezinsleden gezamenlijk en dat zij elkaar daarin over en weer bijstaan. De consequentie is dat wanneer de inbreng van een gezinslid uitvalt, de andere gezinsleden diens taak in het huishouden overnemen. Hierin ligt een normatief oordeel besloten: niet alleen kunnen de vader en diens nieuwe echtgenote de taken van de overleden moeder overnemen, maar zij behoren dat ook te doen.
3.10. Deze redenering van het hof is op zich niet onbegrijpelijk: de vader is jegens zijn kinderen immers verplicht tot het verschaffen van levensonderhoud. Hetzelfde geldt voor een stiefmoeder ten opzichte van de kinderen waarmee zij samenwoont(22). Het hof lijkt echter uit het oog te hebben verloren dat hetgeen normaal en gebruikelijk is in de relatie tussen gezinsleden onderling, niet zonder meer doorwerkt in de rechtsverhouding tussen de benadeelden en de aansprakelijke partij of diens aansprakelijkheidsverzekeraar. Het bestreden oordeel staat op gespannen voet met HR 28 februari 1986, aangehaald in alinea 2.3 hiervoor. Waar de kinderen jegens hun vader en/of hun stiefmoeder aanspraak hebben op het verstrekken van levensonderhoud in de vorm van zorg, is sprake van een samenloop van die aanspraak met het recht op schadevergoeding dat zij jegens Achmea hebben. In het arrest van 28 februari 1986 is - voor de rechtsverhouding tussen de nabestaande en de voor het overlijden aansprakelijke persoon - beslist dat bij de vaststelling van de behoefte geen rekening wordt gehouden met het levensonderhoud dat door de nieuwe echtgenoot van de overblijvende ouder aan het kind wordt verstrekt. Ik werk dit nader uit.
3.11. Wanneer de weduwnaar van een ongevalsslachtoffer hertrouwt, mag - op grond van het arrest van 28 februari 1986 - van zijn nieuwe echtgenote niet worden gevergd dat zij een deel van haar inkomen inlevert (laat staan: dat zij uit werken gaat) om te voldoen aan de behoefte van de kinderen aan een financiële bijdrage in hun levensonderhoud, ter vervanging van de financiële bijdrage die de overleden moeder leverde: die schade behoort ten laste van de aansprakelijke partij of diens verzekeraar te blijven. Deze regel is m.i. niet anders, wanneer het gaat om de bijdrage in natura die de overleden ouder aan de huishouding leverde. Zo kan, bijvoorbeeld, niet worden gevergd dat de weduwnaar van een ongevalsslachtoffer, die na het overlijden ter vervanging een betaalde oppas/huishoudster in dienst heeft genomen om de kinderen te verzorgen, na zijn hertrouwen die oppas/huishoudster opzegt en de benodigde vervangende hulp voortaan door zijn nieuwe echtgenote laat verlenen. De verplichting van de aansprakelijke partij tot schadevergoeding gaat hier voor de gehoudenheid van de vader en diens nieuwe echtgenote om aan de kinderen levensonderhoud te verschaffen.
3.12. Een relativering van het voorgaande is echter mogelijk: het arrest van 28 februari 1986 had betrekking op daadwerkelijk gemaakte kosten. Mag van de inbreng van de vader en zijn nieuwe echtgenote in de huishouding ook nog worden geabstraheerd indien geen kosten voor vervangende huishoudelijke hulp zijn gemaakt noch zullen worden gemaakt? De vordering botst hier met het indemniteitsbeginsel, dat inhoudt dat de volledige schade wordt vergoed, maar nooit meer dan de werkelijk geleden schade. Indien schade wordt beschouwd als enkel vermogensschade, zou toewijzing van de vordering leiden tot een verrijking van de kinderen. Indien ook het immateriële nadeel in aanmerking wordt genomen - namelijk dat de vader en zijn nieuwe echtgenote zich extra inspanningen getroosten door taken te verrichten die zij niet hadden behoeven te doen indien de vader q.q. na het overlijden een professionele (betaalde) hulp in de huishouding had aangetrokken - is sprake van compensatie voor dat immateriële nadeel en is hoogstens de vraag wie ter zake een vordering kan instellen (waarover hieronder nader).
3.13. Het cassatiemiddel bepleit dat de redelijkheid hier als maatstaf dient: is eenmaal redelijk bevonden dat de benadeelde tot een bepaald bedrag vervangende (betaalde) huishoudelijke hulp inschakelt, dan zou de benadeelde zelf mogen weten of hij daadwerkelijk van betaalde hulpverleners gebruik maakt dan wel die taken gratis door gezinsleden laat doen en het bedrag in zijn portemonnee houdt. In de vakliteratuur is enigerlei redelijkheidsmaatstaf wel vaker voorgesteld(23).
3.14. Het pleidooi doorbreekt de regel van art. 6:95 BW, dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. Wanneer geen kosten zijn gemaakt noch zullen worden gemaakt is er geen sprake van vermogensschade. In het arrest van 28 mei 1999 is deze omstandigheid echter geen beletsel geweest om een schadevergoeding toe te kennen.
3.15. Indien de benadering van HR 28 mei 1999 en HR 6 juni 2003 ook in deze zaak wordt gevolgd, leidt dit m.i. tot het volgende resultaat. Onderzocht moet worden of het inschakelen van betaalde hulp, ter vervanging van de weggevallen inbreng van de moeder in de huishouding, normaal en gebruikelijk is: dat volgt uit de zo-even genoemde arresten. Er zijn taken die ouders - normaal gesproken - niet overlaten aan een (betaalde) hulpverlener, zoals het bezoeken van hun gewonde kind in het ziekenhuis. Hetzelfde kan worden gezegd van de verzorging van de echtgenoot in de terminale fase van zijn ziekte. Bij de hieraan bestede tijd van gezinsleden staan de persoonlijke nabijheid en het bieden van troost en steun centraal: zoiets besteed je niet uit. Dit ligt anders bij huishoudelijke werkzaamheden waarvan wel normaal is dat zij door een betaalde kracht (niet-gezinslid) worden gedaan: oppassen, boodschappen doen, de was, stofzuigen en bedden opmaken, bereiden van de warme maaltijd enz. Slechts ten aanzien van dit laatste type werkzaamheden kan worden gezegd dat andere gezinsleden een taak op zich hebben genomen die eigenlijk had behoren te worden verricht door een betaalde hulpverlener voor rekening van degene die voor het dodelijke ongeval aansprakelijk is. Daarom komen alleen deze laatste werkzaamheden voor een abstract berekende vergoeding in aanmerking.
3.16. Het hof heeft zich m.i. vergist. Het hof heeft weliswaar als maatstaf vooropgesteld of de hulp in de huishouding `normaal en gebruikelijk' is, maar heeft - voor zover uit de motivering blijkt - niet gelet op de aard van de werkzaamheden. Het hof heeft kennelijk voor ogen gehad dat, als in de onderlinge verhouding normaal en gebruikelijk is dat gezinsleden voor elkaar inspringen, de hulp daarmee als `normaal en gebruikelijk' kan worden aangemerkt en reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking komt. Daarmee heeft het hof aan het begrip `normaal en gebruikelijk' niet de betekenis gegeven welke de rechtspraak van de Hoge Raad daaraan toekent. In subonderdeel 4.3 wordt, terecht, hierover geklaagd.
3.17. Met de gegrondbevinding van deze deelklacht is de vordering nog niet toewijsbaar. Wil de vader in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de kinderen belang hebben bij deze klacht, dan moet een tweede horde genomen worden. De kinderen zijn immers de materiële eisers in deze zaak. Wanneer de vader (pro se) en zijn nieuwe echtgenote (pro se) zich extra moeten inspannen om taken over te nemen die de overleden moeder in de huishouding verrichtte, in het bijzonder ten aanzien van de verzorging van de kinderen, is daarmee niet gegeven dat de kinderen zelf schade lijden (in de vorm van vermogensschade of immaterieel nadeel). Het is om die reden, dat het cassatiemiddel benadrukt dat de schadevaststelling abstract zou moeten plaatsvinden. Het middel strekt ertoe dat de datum van overlijden van de moeder als peildatum wordt gehanteerd. Op die peildatum zou de toekomstige behoefte van de kinderen aan vervangende hulp in de huishouding moeten worden vastgesteld, zonder rekening te houden met (de mogelijkheid van) vervangende hulp door gezinsleden. Wordt die benaderingswijze aanvaard, dan zouden de kinderen inderdaad schade kunnen lijden als bedoeld in art. 6:108, lid 1, aanhef en onder d, BW.
3.18. Het meergenoemde arrest van 16 december 2005 steunt deze redenering niet, maar sluit haar evenmin uit. Tegen deze redenering pleit de hoofdregel dat schade ten gevolge van het overlijden in beginsel concreet wordt vastgesteld; voor zover geleden voordat de rechter beslist: naar de werkelijk gemaakte kosten; voor zover het om toekomstige schade gaat: begroot op de voet van art. 6:105 BW. Ten gunste van het middel pleit dat op die wijze het voor de aansprakelijke partij onderscheidenlijk diens aansprakelijkheidsverzekeraar niet zinvol is, de afhandeling van de schadeclaim uit te stellen: de schade wordt abstract begroot zonder rekening te houden met de mogelijkheid dat (toekomstige) gezinsleden kosteloos taken overnemen. Rechtseconomische argumenten hebben in het debat tussen partijen niet of nauwelijks een rol gespeeld.
3.19. De in het middel voorgestane wijze van schade vaststellen past het beste bij HR 28 februari 1986, reeds aangehaald. Om de bovengenoemde redenen zal deze conclusie strekken tot vernietiging van de bestreden beslissing en verwijzing van de zaak.
3.20. De overige klachten van de onderdelen 5 en 6 behoeven na het voorgaande geen bespreking meer. Ten overvloede merk ik hierover nog het volgende op. De motiveringsklacht in subonderdeel 5.4 gaat, subsidiair, uit van de veronderstelling dat het hof het juiste criterium heeft gehanteerd - het redelijkheidscriterium -, maar tot de slotsom is gekomen dat inschakeling van professionele hulp hier niet redelijk is omdat de aard van de te verlenen zorg zozeer aan de hoedanigheid van de vader respectievelijk diens nieuwe echtgenote is gebonden dat deze zorg zich ervoor niet leent te worden `uitbesteed' aan een betaalde kracht. Deze motiveringsklacht mist feitelijke grondslag omdat bedoeld oordeel in het bestreden arrest niet besloten ligt.
3.21. Aan het slot van rov. 3.3.6 overweegt het hof dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel aanleiding kunnen geven. Subonderdeel 5.5 klaagt, subsidiair, dat dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is omdat de vader als relevante omstandigheid had aangevoerd dat hij vanaf de datum van hertrouwen (financieel) moest voorzien in het levensonderhoud van zijn nieuwe echtgenote, die voor de kinderen zorgde, en dat hij aldus uitgaven heeft gedaan waarmee indirect werd voorzien in de behoefte van de kinderen aan verzorging. Bij deze motiveringsklacht mist de vader belang: het hof bespreekt in rov. 3.3.6 de stelling dat door het huwelijk kosten worden bespaard ten voordele van de verzekeraar. Die stelling, dus ook de weerlegging daarvan, veronderstelt dat een verplichting van de verzekeraar tot schadevergoeding bestaat. Ook overigens acht ik deze overweging niet onbegrijpelijk: de vader trad in dit geding niet voor zichzelf op, maar als wettelijk vertegenwoordiger van de kinderen. Indien de vader pro se bijdraagt in het levensonderhoud van zijn nieuwe echtgenote, is niet onbegrijpelijk waarom het hof daaruit niet de gevolgtrekking maakt dat de kinderen schade lijden.
3.22. Onderdeel 3 klaagt dat niet de eis mag worden gesteld dat voorafgaand aan het ongeval reeds kosten voor kinderopvang of huishoudelijke hulp werden gemaakt: het gaat in dit geding om het wegvallen van de inbreng in natura, die de moeder tot haar overlijden aan de huishouding leverde. Voor zover het hof dit heeft miskend (in de derde zin van rov. 3.3.2(24) en/of in de tweede zin van rov. 3.3.6), acht het middelonderdeel dat oordeel onjuist. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is volgens de klacht onduidelijk waarop het hof in de tweede zin van rov. 3.3.6 dan wel het oog heeft gehad.
3.23. De rechtsklacht mist feitelijke grondslag omdat het hof niet heeft miskend dat de vordering betrekking heeft op schade als gevolg van het wegvallen van de inbreng van de overleden moeder in de huishoudelijke taken. De derde zin van rov. 3.3.2 bevat slechts de constatering van het feit dat het gezin geen afzonderlijke kosten voor kinderopvang of huishoudelijke hulp maakte, terwijl het ook niet in de bedoeling lag die kosten te maken. Die constatering is niet onbegrijpelijk. De tweede zin van rov. 3.3.6 heeft betrekking op de periode tussen het overlijden van de moeder en de beslissing van het hof. Het hof is kennelijk van oordeel dat, wanneer de vader in de periode na het overlijden van de moeder en voor zijn tweede huwelijk geen kosten heeft gemaakt voor een (betaalde) huishoudelijke hulp, niet gezegd kan worden dat ten voordele van Achmea kosten worden bespaard door het tweede huwelijk: ook voorafgaand aan het tweede huwelijk was er geen vermogensschade en dus geen verplichting van Achmea tot vergoeding daarvan. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het gaat evenwel voorbij aan het argument van de vader in deze procedure, dat bij het bepalen van de behoefte moet worden geabstraheerd van de inbreng van hem en van zijn nieuwe echtgenote in de huishouding. Dit aspect is reeds aan de orde gesteld in de onderdelen 4, 5 en 6.
3.24. Ook onderdeel 7 is gericht tegen rov. 3.3.6. Het klaagt dat het overwogene rechtens onjuist is, omdat voor een besparing van kosten niet nodig is dat vóór het hertrouwen van de vader uitgaven in geld werden gedaan. Het klaagt voorts dat onbegrijpelijk is wat het hof bedoelt met zijn overweging dat een stiefmoeder niet gelijk te stellen is met een betaalde huishoudelijke hulp.
3.25. De klacht mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten en behoeft verder geen bespreking.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 2.1.1 - 2.1.5 van het bestreden arrest, in verbinding met het tussenvonnis van de rechtbank onder 2.a - 2.h.
2 Naar het hof uit de Audalet-berekening heeft opgemaakt, gaat het ten aanzien van de zoon - nominaal - over de periode 1993 tot en met 1994 om ƒ 4.800 per jaar en over de periode 1991 tot en met 2004 om ƒ 2.400 per jaar. Ten aanzien van de dochter gaat het - eveneens telkens nominaal - om drie jaren van elk ƒ 7.200, zes jaren van ƒ 4.800 en zes jaren van ƒ 2.400.
3 Het incidenteel hoger beroep, in cassatie niet aan de orde, had betrekking op de buitengerechtelijke kosten en blijft verder onbesproken.
4 NJF 2007, 32.
5 Bij beslissing van 7 december 2006 heeft het hof op de voet van art. 401a lid 2 Rv verlof tot tussentijds cassatieberoep verleend.
6 Tijdens het geding in cassatie is ook de dochter meerderjarig geworden. Partijen hebben geen aanleiding gevonden om daarvoor schorsing van het geding in cassatie te vragen (art. 225 Rv).
7 Zie Rb Roermond 19 september 1974, NJ 1976 m.nt. ARB (de vervanging van het weggevallen gedeelte van de verzorging is zonder kosten kunnen geschieden, zodat geen schade is geleden in de zin van art. 1406 BW); Hof 's -Gravenhage 14 december 1984, NJ 1986, 468 (de behoefte aan betaalde huishoudelijke hulp is aanwezig; de omstandigheid dat door geldgebrek die hulp nog niet kon worden aangetrokken doet daaraan niet af).
8 Zie HR 28 februari 1986, NJ 1987, 100, rov. 3.4: "Een andere opvatting zou tot het onredelijke resultaat leiden dat de onderhoudslast van de kinderen in zoverre in plaats van op de aansprakelijke persoon wordt gelegd op de stiefvader (...)".
9 Parl. Gesch. Boek 6, blz. 398.
10 Parl. Gesch. Boek 6, blz. 404. De wetsgeschiedenis is uitgebreider besproken in de conclusie van P-G Hartkamp voor HR 16 december 2005, RvdW 2006, 1.
11 Asser-Hartkamp 4-I, 2004, nr. 417.
12 Deze samenvatting van 's hofs beslissing is ontleend aan rov. 3.2 van het arrest van 16 december 2005.
13 Het arrest van 16 december 2005 is besproken door T. Hartlief, AA 2006, blz. 281-287, en W.H. van Boom, Jurisprudentie aansprakelijkheid 2006, nr. 21. Zie over dit arrest ook: Hartlief in NTBR 2006, blz. 443-444; E.F.D. Engelhard, AV&S 2007/3; N.C. Haasse, Vergoeding personenschade 2006/1, blz. 28-30; S. Lindenbergh, TvP 2006, blz. 105-110; A.J. Verheij, AV&S 2006/4, blz. 124-126; C.J. Klaassen, Mon. BW, B-35, 2007, blz. 14; A.J. Bolt, Schadevergoeding, losbl., aant. 19.4 op art. 6:108 BW.
14 Zie bijv. G.R.J. de Groot, Schaderegeling bij verkeersongevallen, 1979, blz. 94.
15 Zie over dit vraagstuk: S.D. Lindenbergh, Verzorging en huishoudelijke hulp, onzichtbare schade op een lastig kruisvlak, TVP 2006, blz. 105-110.
16 Te raadplegen via www.npp.nl. Zie ook: G. Wijlhuizen en W.E.L. de Boer, De berekening van de kosten van huishoudelijke hulp; een prototype model, TVP 2002, blz. 118-120.
17 Rov. 3.3.4. Met deze uitzonderingsclausule heeft het hof kennelijk het oog op gevallen als in HR 28 mei 1999 aan de orde.
18 Rov. 3.3.5.
19 Rov. 3.3.6.
20 Zo zullen bijvoorbeeld de oppaskosten in de regel afnemen naar de mate waarin de kinderen ouder worden. In de becijfering van de vordering is daarmee al rekening gehouden.
21 De kwestie of op de voet van art. 65a AWBZ rekening moet worden gehouden met een aanspraak op een AWBZ-voorziening speelt in letselschadezaken soms een rol, maar kan in dit cassatieberoep onbesproken blijven.
22 Zie art. 1:392, 1:395 en 1:404 BW.
23 Onder meer: S.D. Lindenbergh, reeds aangehaald, TVP 2006, blz. 108; T. Hartlief, Keuzevrijheid in het personenschaderecht, NJB 2004, blz. 1832-1839, i.h.b. blz. 1835; noot J.B.M. Vranken onder HR 8 juni 2003, NJ 2003, 504.
24 In het middelonderdeel wordt kennelijk bij vergissing gesproken over rov. 3.2.2.