1 Ontleend aan rov. 2.2. e.v. van het bestreden arrest van het hof. Dit is een samenvatting van de zeer uitgebreide feitenvaststelling in rov. 1.a t/m t van het vonnis van de rechtbank van 18 augustus 2004, waarnaar het hof in rov. 2.1 van het bestreden arrest verwijst.
2 Vierkante haken als in het arrest vermeld.
3 Arrest van 6 juli 2006; de cassatiedagvaarding is op 6 oktober 2006 uitgebracht.
4 Zie voor een uitgebreidere uiteenzetting met betrekking tot dit onderwerp de conclusie voor HR 9 juli 2004 nr. C03/079, NJ 2005, 270 DA (OZ/[B]), onder 4.1-4.4.8.
5 HR 9 juli 2004 (zie voetnoot 6), rov. 3.6, alsmede Snijders/Wendels, Civiel Appel (2003), nr. 207, p. 206-207.
6 Vgl. HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270, m.nt. DA, AA 2005, p. 270 m.nt. Rutgers (zie daarover ook V. van den Brink, NbBW 2004/9, p. 128, en R. Boonekamp, TvC 2005/1, p. 13) (OZ/[B]), rov. 3.6; en bijv. HR 6 april 2001, NJ 2002, 385, m.nt. HJS, rov. 3.61 ad onderdelen 4 en 5; HR 21 mei 1999, NJ 2000, 13, m.nt. HJS (onder NJ 2000, 14), rov. 3.4.
7 Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht (2006), nr. 87, p. 93.
8 Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie (2005), nr. 177.
9 Getekend op 14 april 2000. De eerste gesprekken tussen partijen dateren van november 1999 (vgl. hierboven nr. 2.3).
10 Deze overweging sluit vrijwel naadloos aan op de volgende passage in het proces-verbaal van de (pleit-)zitting van 22 juni 2004 (A-dossier nr. 19, B-dossier nr. 9), p. 2: '[Eiser 1] verklaart desgevraagd als volgt: [...] In de gesprekken met Mees Pierson is niet expliciet erover gesproken wiens verantwoordelijkheid het was om de aandelen Predictive te verkopen. Er is niet meer besproken dan hetgeen schriftelijk is vastgelegd.'
11 Zo blijkt uit nr. 50 MvG, p. 27-28.
12 Eerste volledige volzin op p. 18 van het vonnis van 18 augustus 2004.
13 Vgl. dan ook rov. 2.2.3 van 's hofs arrest (of hierboven nr. 2.3), voorlaatste volzin; daarover wordt ook in cassatie niet geklaagd.
14 Vgl. in dat verband nr. 52 van de MvG.
15 De onderstaande nrs. 5.3-5.11 corresponderen met nrs. 4.1-4.9 van die conclusie.
16 Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht (2002), nr. 208, p. 192.
17 Vgl. bijv. HR 31 januari 1992, NJ 1992, 319 (D/Delta Lloyd), rov. 3, laatste alinea.
18 Vgl. W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling (2004), nr. 14, p. 53.
19 Vgl. H.L.G. Wieten, Bewijs (2004), nr. 3.5, p. 24; zie ook W.D.H. Asser, a.w., nr. 45, p. 110.
20 W.D.H. Asser, a.w., nr. 13, p. 52.
21 Vgl. bijv. M.J. Schenck, Rondom de hoofdregel van stelplicht en bewijslastverdeling, in Heer en meester (Sillevis Smitt-bundel), 2004, p. 75 (78) en de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 18 november 2005, nr. C04/176, NJ 2006, 151, sub 2.6-2.9.
22 Schenck, a.w., p. 78-79. Schenck illustreert dit aan de hand van HR 23 oktober 1992, NJ 1992, 813, met betrekking tot het toerekeningselement in art. 6:162 BW respectievelijk art. 6:74 BW.
23 Zoals ook Schenck, a.w., p. 79-80 onderkent.
24 Vgl. bijv. HR 12 februari 1999, NJ 1999, 584 (Dohrmann/Goorhuis).
25 Er wordt in dit verband ook wel gesproken van een 'aanvullende stelplicht'; zie bijvoorbeeld I. Giesen, Bewijs en aansprakelijkheid (2001), p. 39 e.v.
26 Zie H.L.G. Wieten, a.w., nr. 3.7, p. 27 en de op p. 30 en 31 besproken jurisprudentie; zie voorts I. Giesen, a.w., p. 39 t/m 47. 27 Vgl. H.L.G. Wieten, t.a.p.; zie over rechterlijke/feitelijke vermoedens voorts W.D.H. Asser, a.w., nr. 44, p. 105-107.
28 HR 2 mei 2003, nr. C02/035, NJ 2003, 468 (bewijs seksueel misbruik); zie hierover W.D.H. Asser, a.w., nr. 46, p. 110-111. 29 Zie o.m. HR 29 november 2002, nr. C00/298, NJ 2004, 304 (TFS/NS c.s.) en C01/071, NJ 2004, 305 ([...]/Achtkarspelen) m.nt. DA; zie over de omkeringsregel voorts: W.D.H. Asser, a.w., nr. 43, p. 102-105 en nr. 185 e.v., p. 173 e.v., i.h.b. nr. 189, p. 182-190.
30 Vgl. de noot van DA onder HR 29 november 2002, NJ 2004, 305 ([...]/Achtkarspelen) sub 12-14 en W.D.H. Asser, a.w., nr. 43, p. 103.
31 S.B. van Baalen gaat in zijn proefschrift (Zorgplichten in de effectenhandel, 2006, p. 403 e.v.) in op de betekenis van de omkeringsregel in zaken waarin de belegger zich op het standpunt stelt dat de effecteninstelling in strijd met de op haar rustende zorgplicht bepaalde transacties heeft verricht. Indien de belegger de schending van de zorgplicht aannemelijk heeft gemaakt, leidt de omkeringsregel er volgens Van Baalen toe dat het causaal verband tussen de schade en de schending is gegeven voor zover de norm strekt tot bescherming van een specifiek belang. De omkeringsregel laat onverlet dat het nog steeds aan de belegger is aan te tonen dat er sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij hem te voorkomen. De belegger die zich op de schending van deze norm beroept, zal ook bij betwisting aannemelijk moeten maken dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt, aldus Van Baalen.
32 HR 20 januari 2006, nr. C04/288, NJ 2006, 78 (B/Interpolis); zie voor een ander voorbeeld: HR 9 september 2005, nr. C0/096, NJ 2006, 99.
33 Zie over stelplicht en bewijslast in verband met effectentransacties in het bijzonder nog Van Luyn en Du Perron, Effecten van de zorgplicht (2004), hst. 11, p. 291 e.v.
34 HR 15 december 2006, NJ 2007, 203 m.nt. MRM (NNEK/[A]), rov. 3.3.
35 O.a. CvR nr. 61 en MvG nr. 71, met name de voorlaatste volzin.
36 O.a. CvD nr. 90 en MvA nrs. 118-119.
37 Uit het aangehaalde arrest HR 15 december 2006 (NNEK/[A]), rov. 3.3, blijkt het tegendeel.
38 S.B. van Baalen, a.w., p. 403-404. Zie ook Van Luyn/Du Perron, a.w. (2004), p. 294.
39 Vgl. HR 12 januari 2001, NJ 2001, 419 m.nt. MMM (J./ABN-Amro en RVS), rov. 3.6; HR 15 december 2006, NJ 2007, 203 m.nt. MRM (NNEK/[A]), rov. 3.4 in fine.