ECLI:NL:PHR:2008:BC6548

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00483HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over geldigheidsduur van voorwaardelijke machtiging in psychiatrische zorg

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 april 2008 uitspraak gedaan over de geldigheidsduur van een voorwaardelijke machtiging in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie in het arrondissement Zwolle-Lelystad om een voorwaardelijke machtiging te verlenen aan de verzoeker, hierna aangeduid als betrokkene. De rechtbank heeft op 6 december 2007 een voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van een jaar, wat aanleiding gaf tot cassatie.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in strijd met de wet heeft gehandeld door de machtiging voor een jaar te verlenen. Volgens artikel 14c van de Wet Bopz kan een voorwaardelijke machtiging slechts een geldigheidsduur hebben van maximaal zes maanden na de dagtekening. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de klacht van de verzoeker gegrond is, aangezien de rechtbank de geldigheidsduur niet correct heeft vastgesteld.

De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging vastgesteld op zes maanden na de dagtekening van de beschikking van de rechtbank. Dit arrest benadrukt het belang van de wettelijke bepalingen omtrent de duur van voorwaardelijke machtigingen en de noodzaak voor rechters om deze nauwgezet te volgen. De uitspraak heeft implicaties voor toekomstige zaken waarin de geldigheidsduur van voorwaardelijke machtigingen aan de orde is.

Conclusie

08/00483HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 7 maart 2008
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
Officier van Justitie te Zwolle-Lelystad
Het cassatieberoep heeft betrekking op de geldigheidsduur van een (eerste) voorwaardelijke machtiging.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Op 19 november 2007 heeft de officier van justitie in het arrondissement Zwolle-Lelystad aan de rechtbank aldaar verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene).
1.2. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 6 december 2007, waarbij betrokkene en zijn raadsvrouwe alsmede een arts-assistent zijn gehoord. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank een voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van een jaar(1).
1.3. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel is uitsluitend gericht tegen de geldigheidsduur van de verleende voorwaardelijke machtiging. Het middel klaagt dat de rechtbank in strijd met de wet een voorwaardelijke machtiging heeft verleend voor de duur van een jaar.
2.2. Art. 14c Wet Bopz bepaalt dat een voorwaardelijke machtiging een geldigheidsduur heeft van ten hoogste zes maanden na haar dagtekening (zulks onverminderd de voor deze cassatieprocedure niet relevante artikelen 14f en 14g Wet Bopz). Het tweede lid bepaalt dat de rechter op verzoek van de officier van justitie telkens een nieuwe voorwaardelijke machtiging kan verlenen met een geldigheidsduur van ten hoogste een jaar.
2.3. In het onderhavige geval gaat het om een eerste voorwaardelijke machtiging, zodat de rechtbank ten hoogste voor een tijdvak van zes maanden de machtiging had kunnen verlenen. De klacht is derhalve gegrond. Voor zover ik uit de overgelegde stukken kan afleiden, is ten aanzien van betrokkene op 19 september 2006 een voorlopige machtiging verleend tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis en op 20 maart 2007 een machtiging tot voortgezet verblijf in dat ziekenhuis voor de duur van acht maanden. Volgens het cassatieverzoekschrift is aan betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verleend (art. 47 Wet Bopz), waarna betrokkene opnieuw voor enige tijd in het ziekenhuis zou zijn opgenomen. Wat er zij van de status van die heropname, een nieuwe voorwaardelijke machtiging voor de duur van een jaar als bedoeld in art. 14c lid 2 Wet Bopz is slechts mogelijk nadat daaraan een (eerste) voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a (art. 14c lid 1) Wet Bopz is voorafgegaan(2).
2.4. Nu de klacht niet is gericht tegen de machtiging als zodanig, komt het mij voor dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen door de geldigheidsduur van de machtiging alsnog te bepalen op zes maanden na dagtekening van de beschikking van de rechtbank.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging is bepaald op een jaar en tot alsnog bepaling van de geldigheidsduur op zes maanden na dagtekening van de beschikking van de rechtbank.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 De raadsvrouwe heeft de rechtbank verzocht om een herstelbeschikking m.b.t. de geldigheidsduur. Bij brief van 18 januari 2008 heeft de rechtbank geweigerd een herstelbeschikking af te geven omdat het hier niet gaat om een kennelijke fout in de zin van art. 31 lid 1 Rv.
2 Dit laatste volgt onder meer uit het vierde lid van art. 14c. Zie ook: HR 27 april 2007, BJ 2007, 16 m.nt. red., rov. 3.8; de Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 2 op art. 14c (W. Dijkers).