1 Zie de beschikking van het hof te 's-Gravenhage van 15 maart 2007 onder 1.1.
2 Bij vonnis van 29 juli 2002 is [verzoeker] door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar, vervolgens is hij bij arrest van 17 oktober 2003 in hoger beroep door het hof Den Haag wederom veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar, alsmede tot het betalen van een geldboete. Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 4 januari 2005 verworpen, zie de beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 13 juli 2006 onder 1.1 t/m 1.3.
3 Bij beslissing van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag van 14 juli 2005, zie de beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 13 juli 2006 onder 1.4.
4 In het inleidend verzoekschrift heeft [verzoeker] ook een vordering tot vergoeding van materiële schade in het vooruitzicht gesteld. Ter zitting van het hof heeft hij echter gesteld geen vermogensschade te hebben geleden, zie de in cassatie niet bestreden rechtsoverweging 3.4 van de beschikking van het hof.
5 Het verzoekschrift tot cassatie is op 15 juni 2007 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
6 Onderstaande inleidende opmerkingen zijn ontleend aan mijn conclusie vóór HR 16 november 2007, LJN BB6200.
7 Zie onder meer: HR 11 januari 1985, NJ 1985, 352; HR 4 oktober 1985, NJ 1986, 39 en HR 19 februari 1993, NJ 1994, 345 m.nt. HJS.
8 Wet tot uitbreiding van de mogelijkheid tot het houden van voorlopige getuigenverhoren in burgerlijke zaken (aanpassing van titel 6 afdeling 11 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering), wet van 18 juni 1951, Stb. 302.
9 HR 11 januari 1985, NJ 1985, 352, rov. 3.3.
10 Vgl. HR 13 september 2002, NJ 2004, 18 m.nt. HJS en HR 19 december 2003, NJ 2004, 584. Beide uitspraken hebben betrekking op een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht, maar uit HR 11 februari 2005, NJ 2005, 442 m.nt. DA volgt met zoveel woorden dat voor het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor dezelfde maatstaven gelden.
11 Zie C.J.J.C. van Nispen, 2005, (T&C Rv), art. 186 Rv, aant. 4; de noot van E.F. Groot onder HR 11 februari 2005, JBPR 2005, 21; E.M. Wesseling-van Gent, To fish or not to fish, that's the question, in: Het verzamelen van feiten en bewijs: begrenzing versus verruiming, een kruisbestuiving tussen civiel procesrecht en ondernemingsprocesrecht, Procesrechtelijke reeks NVvP, 2006, p. 81-118.
12 M.A.J.G. Janssen, Criteria voor de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor of voorlopig deskundigenbericht, JBPR 2005/3, p. 216-228.
13 Zie rechtsoverweging 3.1 en het beroepschrift onder 30 en onder 63-65.
14 Pleitnota van [verzoeker] in hoger beroep onder 10.
15 In hoger beroep heeft [verzoeker] in dit verband gesteld dat hij, indien hij er niet in slaagt bewijs te vergaren van zijn stelling dat er sprake was van een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn privacy, met weinig succes een civiele vordering tegen de Staat zal kunnen instellen en hij daar mogelijk van zal afzien (beroepschrift onder 63).
16 Zie rechtsoverweging 3.1 en 3.4.
17 Zie de pleitnota van [verzoeker] in hoger beroep onder 18.
18 Zie de pleitnota van [verzoeker] in hoger beroep onder 16.
19 Zie o.a. Asser-Hartkamp 4-I, nr. 464 e.v.; HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366; HR 21 februari 1997, NJ 1999, 145; HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240; HR 9 juli 2004, NJ 2005, 391.