Conclusie
Nr. 03048/06
Mr. Bleichrodt
Zitting 13 november 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 8 februari 2006 de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf.
2. Mr F.A.M. Engels, advocaat te 's-Gravenhage heeft namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1 Het middel richt zich tegen de strafmotivering.
3.2 Voor een goed begrip van het middel diene het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat per schip vanuit Panama in de haven van Rotterdam een hoeveelheid van ruim 500 kg cocaïne is aangekomen. De cocaïne werd door de douane aangetroffen in een container die volgens de documenten coconut juice zou bevatten, en bevond zich in twee metalen kisten die waren verborgen tussen dozen met het opschrift "Coconut juice with pulp". Nadat monsters waren genomen, de cocaïne op 10 gram na was verwijderd, de kisten met bakstenen waren verzwaard en weer in de oorspronkelijke staat waren teruggebracht, is het spoor van de container verder gevolgd. De verdachte, die in verbinding stond met de Colombiaanse hoofdverdachte en zelf meerdere malen landen in Midden- en Zuid-Amerika heeft bezocht, is samen met anderen in Amsterdam aangehouden toen zij trachtten de metalen kisten met behulp van gereedschap te openen.
3.3 Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de verdachte terzake van het primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte is samen met anderen betrokken geweest bij de zogenaamde "verlengde invoer" in Nederland van een hoeveelheid cocaïne.
Gelijk hiervoor onder 'nadere bewijsoverweging' overwogen had verdachtes handelen betrekking op de verlengde invoer van een container waaruit, na een uit hoofde van risico-beheersing (alleszins gerechtvaardigde) ingreep van de douane-autoriteiten te Rotterdam, ongeveer 509 kilogram cocaïne was verwijderd en waarin tien gram van die partij was teruggeplaatst.
De oorspronkelijke partij van 509 kilogram cocaïne, verstopt in twee metalen kisten in een lading coconut juice, is per schip vanuit Panama in Nederland ingevoerd. De verdachte heeft met zijn mededaders de pallets waarin de metalen kisten waren verborgen gelost in een box en heeft hierna een begin gemaakt met het openbreken van één van die metalen kisten.
Het hof acht aannemelijk geworden dat verdachtes handelen was gericht op een aanzienlijk grotere hoeveelheid cocaïne dan die welke zich bij zijn aanhouding nog in de container bevond, waardoor het ervoor moet worden gehouden dat de verdachte - indien de container een aanzienlijk grotere hoeveelheid cocaïne zou hebben bevat dan na de ingreep van de Rotterdamse douane het geval was - geenszins anders zou hebben gehandeld.
In dit licht bezien weegt des te zwaarder de omstandigheid dat het gebruik van cocaïne schadelijk is voor de volksgezondheid en veelal, direct en indirect, tot vele vormen van criminaliteit leidt.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt".
3.4 Het middel klaagt dat de opgelegde straf niet geacht kan worden in redelijke verhouding te staan tot de hoeveelheid cocaïne houdend materiaal (10 gram) die door verdachte feitelijk is ingevoerd (in de zin van "verlengde invoer"). Daarbij wordt een beroep gedaan op HR NJ 1998, 515 waarmee de gedachtegang van het Hof zich slecht zou verdragen. Ten slotte zou de motivering van de vrijheidsbenemende straf niet voldoen aan art. 359, zesde lid, Sv.
3.5 Vooropgesteld moet worden dat de rechter die over de feiten oordeelt vrij is in de keuze en waardering van de factoren die hij voor de strafoplegging van belang acht. In cassatie kan niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte.(1)
3.6 In HR NJ 1998, 515 is beslist dat na de inbeslagneming van een bepaalde hoeveelheid (14 kg) in pakketten verpakte cocaïne, waarna die pakketten waren vervangen door "neppaketten" die vervolgens waren afgeleverd, geen strafrechtelijke aansprakelijkheid kan bestaan voor de verlengde invoer van bedoelde hoeveelheid cocaïne. Handelingen die waren verricht nadat de cocaïne was inbeslaggenomen konden immers niet meer strekken tot het verdere vervoer en de overdracht van die binnen het grondgebied van Nederland gebrachte stof.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat die uitspraak hier van overeenkomstige toepassing is voor zover het de straftoemeting betreft in die zin dat uitgangspunt moet zijn de geringe hoeveelheid cocaïne waarop het feitelijk handelen van de verdachte betrekking had en er geen rekening mee mag worden gehouden dat het opzet van verdachte op meer was gericht.
Die stelling gaat, lijkt mij, niet op. Uit genoemd arrest volgt dat ingeval hetgeen verder wordt vervoerd geen verdovende middelen (meer) bevat, van een overtreding van de Opiumwet geen sprake kan zijn. Maar dat betekent niet dat in een zaak als de onderhavige geen rekening zou mogen worden gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de straftoemeting in beslissende mate zou moeten worden bepaald door de hoeveelheid cocaïne waarop het handelen van de verdachte uiteindelijk betrekking heeft gehad.
3.7 Nog afgezien daarvan dat, gelet op wat hiervoor onder 3.5 is opgemerkt, in cassatie een beroep op de in het middel gestelde wanverhouding tussen de feitelijk door verdachte ingevoerde hoeveelheid cocaïne en de opgelegde straf al tot falen gedoemd is, spreekt de benadering van het Hof aan en is deze, anders dan het middel stelt, zeker niet onbegrijpelijk. Immers, in de aan het middel ten grondslag liggende opvatting wordt de internationale drugssmokkel naar Nederland voor degenen die - hoewel volledig op de hoogte van en betrokken bij het plan om drugs binnen Nederland te brengen en verder te vervoeren - slechts aan het einde van het traject in concreto actief zijn, een loterij met wel heel weinig nieten. Als de zending aan de aandacht van de politie ontsnapt, gaat men vrijuit en kan de winst worden opgestreken. En als de ingevoerde partij wel wordt ontdekt en voor het overgrote deel vóór de aflevering wordt inbeslaggenomen, zijn de risico's zeer beperkt. Ook als het aanvankelijk een partij van duizend kilo of meer betrof, zou men immers slechts op een straf hoeven te rekenen die vergelijkbaar is met die welke wordt opgelegd aan iemand die een paar bolletjes cocaïne bij zich heeft.
3.8 Anders dan het middel stelt, kan niet worden gezegd dat het Hof in de op twee na laatste alinea van zijn overwegingen slechts de "Gesinnung" van de verdachte (en niet wat hij in feite heeft gedaan) bepalend heeft geacht voor de hoogte van de opgelegde straf. Die overweging moet in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen aldus worden begrepen dat de verdachte zich heeft ingelaten met grootscheepse internationale smokkel van harddrugs en dat aan de ernst van het feit niet afdoet dat in de fase waarin hij zijn bijdrage leverde, het nagestreefde resultaat niet meer kon worden bereikt omdat de douane de ingevoerde partij in Rotterdam had ontdekt en de politie toen op de bovenomschreven manier heeft ingegrepen.
3.9 Het Hof heeft de strafoplegging mijns inziens naar de eis der wet gemotiveerd. Dat geldt ook voor wat betreft art. 359, zesde lid, Sv, nu het Hof in het slot van zijn motivering heeft overwogen dat het op grond van wat het daarvóór in aanmerking had genomen, een vrijheidsstraf van de desbetreffende duur geboden achtte.(2)
3.9 Het middel faalt en kan met de aan art. 81 RO te ontlenen korte motivering worden afgedaan.
4. Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e dr., blz. 220
2 Vgl. HR 3 juli 2007, LJN BA3128 en HR 3 juli 2007, LJN BA4994