1 Ik merk op dat de zaak 43.837 betrekking heeft op het jaar 2002, maar de zaak 43.838 op het jaar 2003. Wanneer ik in de conclusie wettelijke bepalingen citeer, betreft het - tenzij anders aangegeven - een citaat van de 2002-wettekst; de verschillen die tussen de wetteksten van 2002 en 2003 bestaan, zijn niet relevant voor de onderhavige problematiek.
2 Zie over deze kwestie bijvoorbeeld M.J.J.R. van Mourik, De eigen woning in de Wet IB 2001, Amersfoort: SDU, 2006, p. 78. Zie verder HR 12 augustus 2005, nr. 39.828, BNB 2005/329, met noot Snoijink, r.o. 3.4 over het begrip 'woning in aanbouw' in een zaak over de onroerendezaakbelasting: "(...) dat bepalend is of de onroerende zaak is bestemd om na de voltooiing van het bouwsel in hoofdzaak tot woning te dienen." Mogelijk kan als een noodzakelijke voorwaarde gelden dat er ten minste sprake is van 'gebouwd eigendom in aanbouw' in de zin van het huidige vierde lid van artikel 17 van de Wet WOZ: "(...). Onder een gebouwd eigendom in aanbouw wordt verstaan een onroerende zaak of gedeelte daarvan waarvoor een bouwvergunning in de zin van de Woningwet is afgegeven en dat door bouw nog niet geschikt is voor gebruik overeenkomstig zijn beoogde bestemming."
3 Wet van 20 december 1996, Stb. 653, artikel III, onderdeel B; inwerkingtreding 1 januari 1997 (artikel XIII, eerste lid, van die wet in verbinding met het KB van 20 december 1996, Stb. 687, V-N 1997/260, pt. 2).
4 Kamerstukken II, 1996-1997, 25 037, nr. 3, p. 26-30.
5 Onderdeel B van artikel IV van de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken.
6 Artikel XIII, eerste lid, van de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken in verbinding met het KB van 20 december 1996, Stb. 687, V-N 1997/260, pt. 2.
7 Kamerstukken II, 1996-1997, 25 037, nr. 3, p. 31-32.
8 Kamerstukken II, 26 727, nr. 3, p. 146.
9 Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nr. 3, p. 147.
10 Kamerstukken II, 1999-2000, 26 727, nr. 7, p. 258.
11 Deze bepaling luidt: "Indien met betrekking tot een onroerende zaak geen waarde is vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken wordt de heffingsmaatstaf van die onroerende zaak bepaald met toepassing van het eerste en het tweede lid, alsmede met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18, 19, eerste lid, onderdelen b en c, tweede lid, onderdelen b en c, 20, tweede lid, en 22, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken." Deze vangnetbepaling is aan de orde geweest in onderdeel 5 van de conclusie van mijn ambtgenoot Niessen voor de zaak HR 13 mei 2005, nr. 39.569, BNB 2005/257, met noot Van Leijenhorst, en in het artikel J.K. Lanser, OZB zonder WOZ, Over het opleggen van aanslagen op grond van de vangnetbepaling, Tijdschrift voor Formeel Belastingrecht, 2003, nr. 8, p. 10-14.
12 Dit lid luidt: "Indien het tweede of vijfde lid geen toepassing kan vinden door het ontbreken van een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde, wordt de heffingsmaatstaf van die gebouwde onroerende zaak bepaald met toepassing van het derde en vierde lid en met overeenkomstige toepassing van het vijfde lid alsmede van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 19, 20, tweede lid, en 22, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken."
13 Wet van 30 november 2006, Stb. 631, artikel I, onderdeel D.
14 Dit vierde lid luidt: "De WOZ-waarde van een gebouw is: a. (...); b. (...); c. indien onderdeel a of b geen toepassing vindt vanwege het ontbreken van één of meer beschikkingen: de waarde van het gebouw voor het kalenderjaar van de afschrijving bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken. Indien de winst wordt bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, wordt als waarde genomen de waarde voor het kalenderjaar waarin het boekjaar eindigt." Opgemerkt zij dat een verwijzing naar artikel 19 van de Wet WOZ ontbreekt; dit artikel is immers met ingang van 1 januari 2007 vervallen ingevolge de Wet van 9 december 2004, Stb. 656, artikel IV, onderdeel B en artikel XII, tweede lid in verbinding met het Besluit van 18 januari 2006, Stb. 43.
15 Deze bepaling is ingevolge de schakelbepaling van artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ook van toepassing voor de vennootschapsbelasting.
16 Dit lid luidt: "Indien met betrekking tot een eigen woning het vierde lid geen toepassing kan vinden door het ontbreken van een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde, wordt de waarde van die woning gesteld op 60 percent van de met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 19, 20, tweede lid, en 22, derde lid, van die wet bepaalde waarde en van het vierde lid, tweede of derde volzin."
17 Wet van 20 december 1996, Stb. 653, artikel VI, onderdeel 2.
18 Zie Kamerstukken II, 1996-1997, 25 037, nr. 3, p. 6 en 19 (vangnetbepaling Gemeentewet), Kamerstukken II, 1996-1997, 25 037, nr. 3, p. 7 en 25 (vangnetbepaling Waterschapswet), Kamerstukken II, 1996-1997, 25 037, nr. 3, p. 10 en 34 (vangnetbepaling Wet op de vermogensbelasting 1964), en Kamerstukken II, 2005-2006, 30 572, nr. 3, p. 40, en nr. 8, p. 76 en 93 (vangnetbepaling artikel 3.30a van de Wet IB 2001).
19 Zie voor deze term bijvoorbeeld Van Leijenhorst in zijn noot bij HR 16 september 2005, nr. 39.658, BNB 2005/344. Ook de term 'situatiepeildatum' wordt gebruikt (zie Chr.J.M. Noordermeer Van Loo, De fiscale waardering van de eigen woning in de Wet IB 2001, Fiscaal Tijdschrift Vermogen, 2004, nr. 2, paragraaf 2).
20 Het optrekken van een woning op een tot dan toe onbebouwd stuk grond valt onder 'bouw' in de zin van artikel 19 van de Wet WOZ, zie Kamerstukken II, 1992-1993, nr. 3, p. 46.
21 HR 16 september 2005, nr. 39.658, BNB 2005/344, met noot Van Leijenhorst, r.o. 3.9.
22 Ik ga in op de WOZ-systematiek zoals geldend in de onderhavige jaren 2002 en 2003, en derhalve niet op nadien ingevoerde wijzigingen.
23 Kamerstukken II, 1996-1997, 25 037, nr. 3, p. 2, 11 en 35. Vergelijk ook Kamerstukken II, 1992-1993, 22 885, nr. 3, p. 7.
24 Vergelijk onderdeel 5.6 van de conclusie van A-G Niessen voor HR 13 mei 2005, nr. 39.569, BNB 2005/257, met noot Van Leijenhorst: "Het is derhalve niet mogelijk de vastgestelde WOZ-waarde te ontwijken door aanslagen in plaats van op grond van art. 220c op grond van art. 220d gemeentewet vast te stellen."
25 Vergelijk het geval dat zich voordeed in HR 22 december 2006, nr. 41.580, na conclusie A-G Niessen, BNB 2007/115.
26 Zie ook Fiscale encyclopedie De Vakstudie, Lokale belastingen en milieuheffingen, Wet waardering onroerende zaken, artikelsgewijs commentaar bij artikel 25, aantekening 6.2: "Indien gelet op de wijzigingen aan de onroerende zaak de mogelijkheid bestaat een mutatiebeschikking te nemen, doch dit wordt achterwege gelaten, betekent dit niet dat bij de heffing van de belastingen kan worden afgeweken van de geldende primaire beschikking."
27 Hof Arnhem 5 november 2002, nr. 01/01488, Belastingblad 2003/448.
28 Vergelijk de aantekening van Kruimel in Belastingblad 2006/1096.
29 V-N 2007/16.20.
30 Elsevier Belasting Almanak 2003, p. 83.
31 Kamerstukken II, 1992-1993, 22 885, nr. 3, p. 3-4 en 6 en Kamerstukken II, 1996-1997, 25 037, nr. 3, p. 2.
32 Een eerder besluit is het Besluit van 28 maart 2001, nr. CPP2001/912, V-N 2001/22.13 dat handelt over het vaststellen van de waarde van een nieuwbouwwoning die in 2000 is opgeleverd voor de toepassing van - toen nog - het huurwaardeforfait.
33 Cursus Belastingrecht, Wet Inkomstenbelasting 2001, onderdeel 3.6.3.D. onder b.
34 Bijvoorbeeld Fiscale encyclopedie De Vakstudie, Wet inkomstenbelasting 2001, artikelsgewijs commentaar bij artikel 3.112, aantekening 4.1, NDFR-commentator N.H.A. Gorissen in onderdeel 7 van zijn commentaar bij artikel 3.112 Wet IB 2001, Chr.J.M. Noordermeer Van Loo, De fiscale waardering van de eigen woning in de Wet IB 2001, Fiscaal Tijdschrift Vermogen, 2004, nr. 2, paragraaf 4.2, en M.J.J.R. van Mourik, De eigen woning in de Wet IB 2001, Amersfoort: SDU, 2006, p. 259-260.
35 Zoals eerder aangegeven maakt de Elsevier Belastingalmanak 2003 wel een onderscheid en komt tot een wetstoepassing die in lijn ligt met die van de feitenrechters (zie onderdeel 5.4.).
36 Ik merk op dat het Hof in beide zaken (r.o. 5.6 in de zaak met cassatienummer 43.836 en r.o. 2.6.6. in de zaak met cassatienummer 43.837) kennelijk ervan uitgaat dat de parlementaire geschiedenis van artikel 3.112, derde lid, van de Wet, ziet op de situatie dat er geen WOZ-beschikking was genomen, althans niet ziet op een 'nieuwbouwsituatie met WOZ-beschikking'.
37 Vergelijk p. 2/3 van het cassatieberoepschrift in de zaak met nummer 43.836 en p. 3 van het cassatieberoepschrift in de zaak met nummer 43.837, alsmede p. 3 van de conclusie van repliek in beide zaken.
38 Besluit van 13 februari 2001, nr. CPP2000/3210, V-N 2001/14.2, onderdeel B.3.6.ad; in onderdeel B.3.6.ab is aangegeven dat de vangnetbepaling ook van toepassing is wanneer voor een woonschip geen WOZ-beschikking genomen is.
39 Zie over de doorwerking bijvoorbeeld Kamerstukken II, 1996-1997, 25 037, nr. 3, p. 36.
40 Vergelijk: "De overeenkomstige toepassing van de (...) bepalingen van de Wet WOZ houdt onder meer in dat wordt uitgegaan van dezelfde peildatum, analoog aan de behandeling van woningen waarvoor wel een WOZ-waarde is vastgesteld. De uitkomst van de door de belastingplichtige aldus bepaalde en door de inspecteur aanvaardbaar geachte waarde zal dus dezelfde zijn als op de WOZ-beschikking, zou die wel beschikbaar zijn, zou zijn vermeld" (Kamerstukken II, 1996-1997, 25 037, nr. 3, p. 34).
41 Vergelijk: "Om te voorkomen dat de zelf te bepalen waarde afwijkt van de waarde die overeenkomstig de Wet WOZ zou zijn vastgesteld, zijn de waarderingsregels van de Wet WOZ bij zelf waarderen van overeenkomstige toepassing verklaard" (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 727, nr. 7, p. 258).