1 Artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001 is ontleend aan artikel 44m, eerste lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964); zie Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, blz. 99.
2 Het huidige urencriterium van 1225 uren correspondeert met 70% van 1750 uren. De 1750-urennorm komt neer op ongeveer 45 werkweken van 40 uur. Zie Kamerstukken II 1997/1998, 25 690, nr. 6, blz. 7.
3 Zie bijvoorbeeld HR 23 december 1981, 20 520, na conclusie Van Soest, BNB 1982/56, met noot Den Boer.
4 Voor de startende ondernemer is alleen het aantal uren van belang en geldt het grotendeelscriterium dus niet.
5 Artikel 3.67, artikel 3.76, artikel 3.77 respectievelijk artikel 3.78 Wet IB 2001.
6 Ik besteed verder geen aandacht aan onderdeel b van het tweede lid van artikel 3.6 Wet IB 2001 dat ziet op ondermaatschappen, aangezien de uitleg van onderdeel a centraal staat in de onderhavige zaken.
7 In dit verband worden als verbonden personen aangemerkt (zie artikel 3.6, derde lid, van de Wet IB 2001):
a. personen die behoren tot het huishouden van de belastingplichtige; en
b. bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of personen die behoren tot hun huishouden.
De verbondenheid speelt in deze bijlage verder geen rol, omdat dit niet ter discussie staat in de onderhavige zaken.
8 Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, blz. 99-100.
9 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 131-132.
10 Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202a, blz. 27.
11 Vergelijk P.H.J. Essers, Het verbondenheidscriterium en het urencriterium, in: A.C. Rijkers en H. Vording, Vijf jaar Wet IB 2001, Deventer: Kluwer, 2006, blz. 339-340.
12 Zie L.W. Sillevis c.s., Cursus belastingrecht, Inkomstenbelasting, Kluwer: Deventer 2003, blz. 172, 187 en 188.
13 Zie voor een opsomming van jurisprudentie bijvoorbeeld De Vakstudie, Fiscale Encyclopedie, Wet op de inkomstenbelasting 1964, artikel 6(1), aant. 28c.
14 Zie daarnaast bijvoorbeeld ook HR 12 februari 1997, 30 752, BNB 1997/173 met noot Essers (waarin een fysiotherapeut met zijn echtgenote een ondermaatschapsovereenkomst had gesloten), HR 12 februari 1997, 31 041, na conclusie A-G Van Soest, BNB 1997/174 met noot Essers (waarin echtgenoten een maatschapsovereenkomst hadden gesloten, waarbij de echtgenote haar aandeel in een vennootschap onder firma, exploitante van een bakkerij, had ingebracht), HR 12 februari 1997, 31 394, BNB 1997/176, met noot Essers (waarin een dierenarts zijn aandeel in een maatschap met andere dierenartsen had ingebracht in een commanditaire vennootschap waarin de dierenarts beherend vennoot en zijn vrouw commanditaire vennoot was), HR 12 februari 1997, 31 538, BNB 1997/340 (waarin door echtgenoten een maatschapsovereenkomst had gesloten waarbij de echtgenoot zijn firma-aandeel in een garagebedrijf had ingebracht), HR 12 februari 1997, 31 539, BNB 1998/228 (waarin echtgenoten een maatschapsovereenkomst hadden gesloten waarbij de echtgenoot zijn firma-aandeel in een garagebedrijf had ingebracht) en HR 12 februari 1997, 32 181, VN 1999/22.8 (waarin echtgenoten een maatschapsovereenkomst hadden gesloten waarbij de echtgenoot zijn firma-aandeel in een kwekersbedrijf had ingebracht).
15 Tijdens de parlementaire behandeling was artikel 3.6 genummerd als artikel 3.2.1.4.
16 Mijn voetnoot: een nuancering dienaangaande is te vinden in Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202a, p. 27: "Anders dan in het commentaar van de Federatie wordt verondersteld, zijn alleen de daadwerkelijk verrichte activiteiten en niet het al dan niet hebben van de vereiste diploma's van belang. Indien een vrouw samen met haar man een winkel heeft en alleen zij het middenstandsdiploma heeft, kunnen beiden dus aan het gebruikelijkheidscriterium voldoen." Hoewel dit ook anders gelezen kan worden (i.e. dat beroepskwalificaties niet van belang zijn) begrijp ik deze passage zo dat de beroepskwalificaties een indicatie kunnen zijn, maar niet doorslaggevend hoeven te zijn bij de beoordeling of aan de gebruikelijkheidstoets wordt voldaan.
17 Mijn voetnoot: Over het noemen van een investeringsbeslissing als een voorbeeld van een ondersteunende werkzaamheid zijn vragen gesteld tijdens de parlementaire behandeling. Uit de beantwoording blijkt dat het nemen van investeringsbeslissingen normaliter wel degelijk zal behoren "tot de primaire ondernemerstaak", zie Kamerstukken II 1999-2000, 26 727, nr. 7, p. 132. Verder Kamerstukken I, 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202a, p. 27: "Bij de beoordeling of aan het gebruikelijkheidscriterium wordt voldaan speelt een element als zeggenschap over belangrijke beslissingen mede een rol."
18 Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, blz. 99-100.
19 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 132-133.
20 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 17, blz. 65.
21 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 17, blz. 66.
22 Zie verder over man-vrouwfirma's in de landbouw ook het verslag van het wetgevingsoverleg d.d. 17 januari 2000: "De heer Reitsma sprak over het urencriterium in de landbouw. Kan ik verzekeren dat er in de landbouw geen gevolgen zijn? Hij doelde op de veel voorkomende man-vrouwfirma. In de afgelopen vijf jaar zijn er vele van die firma's opgericht. In de
agrarische sector zie je veel samenwerkingsovereenkomsten die over het algemeen zakelijk zijn gefundeerd. Er is sprake van
gezamenlijk beslissen over de gang van zaken in de ruimste zin van het woord. Als je kijkt naar de feitelijke situatie in de landbouw, dan zullen de voorstellen die wij hebben ontwikkeld geen gevolgen hebben. Juist in de landbouw drijven man en
vrouw de onderneming." (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 80, p. 22).
23 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 17, blz. 66.
24 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 17, blz. 67.
25 Kamerstukken II 2000/2001, 27 466, nr. 2, blz. 4.
26 Kamerstukken II 2000/2001, 27 466, nr. 3, blz. 11 en 43.
27 Kamerstukken II 2000/2001, 27 466, nr. 7, blz. 10.
28 Kamerstukken II 2000/2001, 27 466, nr. 6, blz. 48-49.
29 Waarschijnlijk anders W. Visser, Compendium inkomstenbelasting 2001, Amersfoort: SDU, 2001, p. 133.
30 Kamerstukken II 2000/2001, 27 466, nr. 6, blz. 49.
31 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 133.
32 Het commentaar van de NOB was "Tevens acht de Orde het standpunt dat de bewijslast omtrent het aannemelijk maken van de gebruikelijkheid van de samenwerking in beginsel bij de belastingplichtige ligt onjuist. De belastingdienst heeft immers (eenvoudiger) toegang tot gegevens hieromtrent." (zie onder "WV 26 727 & 26 728 commentaar 10-03-00", onderwerpsgewijs commentaar, onderdeel 2 op http://www.nob.net/html/wet/wet_index.htm).
33 Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202a, blz. 28.
34 Zie de aantekening bij het besluit van 31 juli 2000 in V-N 2000/36.15 en kritisch bijvoorbeeld ook J.J.M. Jansen c.s., De inkomstenbelasting in 2001 (Fiscaal Journaal), Kluwer: Deventer 2001, blz. 48-49.
35 Herleide originele noot: Ondernemen makkelijker én leuker? Evaluatie zelfstandigenaftrek en enkele andere
fiscale instrumenten gericht op ondernemerschap. EIM, nog te verschijnen.
36 Kamerstukken II, 2005/2006, 30 375, nr. 4, blz. 27-28.
37 P.H.J. Essers, Het verbondenheidscriterium en het urencriterium, in: A.C. Rijkers en H. Vording, Vijf jaar Wet IB 2001, Deventer: Kluwer, 2006, blz. 342-344.
38 Uitspraken van rechtbanken zijn onder andere de volgende. De uitsluitingsregel werd niet van toepassing geacht in de zaken Rechtbank Breda 17 oktober 2005, nr. 05/1479, V-N 2006/23.8 (metaal- en constructiebedrijf) en Rechtbank Haarlem 11 oktober 2006, nr. 05/5663 (fotostudio). De uitsluitingsregel werd wel van toepassing geacht in de zaken Rechtbank 's-Gravenhage 18 januari 2006, nr. 05/2547, V-N 2006/57.2.1. (tandartspraktijk) en Rechtbank Leeuwarden 26 juni 2006, nr. 06/93 (klinisch-psycholoogpraktijk).
39 Zie naast onderstaande uitspraken ook Hof Arnhem 2 november 2004, nr. 04/00095, NTFR 2004/1782 (wegtransportbedrijf) en de onderhavige Hofuitspraken.
40 Bijvoorbeeld het gelijkheidsbeginsel (Hof Leeuwarden 19 november 2004, nr. 03/0876, V-N 2005/11.8, r.o. 4.7, Hof Leeuwarden 10 maart 2006, nr. 04/0478, V-N 2006/38.9, r.o. 4.9), het vertrouwensbeginsel (Hof Leeuwarden 19 november 2004, nr. 03/0876, V-N 2005/11.8, r.o. 4.8 en Hof 's-Hertogenbosch 8 juni 2006, nr. 04/00942, r.o. 4.5-4.7), het EVRM en IVBPR (Hof Leeuwarden 10 maart 2006, nr. 04/0478, V-N 2006/38.9, r.o. 4.10 en Rechtbank Haarlem 16 mei 2006, nr. 05/4098, NTFR 2006/860, r.o. 4.3.1-4.3.14) en het VN-vrouwenverdrag (Rechtbank Haarlem 16 mei 2006, nr. 05/4098, NTFR 2006/860, r.o. 4.4.1-4.4.3).
41 De staatssecretaris motiveert als volgt waarom hij geen cassatie instelt: "Het hof leidt (...) uit de door A gegeven uiteenzetting af dat voor meer dan 30% sprake is van andere dan ondersteunende werkzaamheden. Ik ben van mening dat dit op de keuze en waardering van de bewijsmiddelen berustende oordeel niet onbegrijpelijk is. Uitgaande van het feitelijke oordeel dat A zelfstandig een belangrijk gedeelte van de werkzaamheden verricht dat nodig is om tussen kopers en verkopers van bedrijven overeenkomsten tot stand te brengen, geeft dit oordeel ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Aannemelijk is dat de beide echtgenoten in casu een substantieel aandeel leveren in de hoofdactiviteiten van de onderneming.
Ten overvloede geeft het hof ook nog een oordeel over de ongebruikelijkheid van het samenwerkingsverband. Alhoewel het hof daarbij de bewijslast te veel op de inspecteur lijkt te leggen, is dat, gelet op het feit dat sprake is van een oordeel ten
overvloede, geen reden om cassatie in te stellen." (VN 2006/5.10)
42 De staatssecretaris motiveert als volgt waarom hij geen cassatie instelt: "(...) Gelet op haar betrokkenheid bij met name de bedrijfseconomische kant van de zaak, de investeringsbeslissingen en het personeelsbeleid acht ik het oordeel van het hof dat geen sprake is van een ongebruikelijk samenwerkingsverband niet onbegrijpelijk. Dat het hof onder deze omstandigheden niet eerst heeft beoordeeld of sprake is van hoofdzakelijk ondersteunende werkzaamheden acht ik niet bezwaarlijk. In andere gevallen waarbij de rol van de partner veel meer van bijkomstige aard is, acht ik het wel gewenst dat eerst deze toets wordt aangelegd alvorens de vraag te beantwoorden of sprake is van een ongebruikelijk samenwerkingsverband. In casu kan uit de feiten worden afgeleid dat A samen met haar partner de dagelijkse leiding had in het transportbedrijf. Ik acht hierbij van belang dat A beschikt over de kennis en kwaliteiten om leiding te geven aan het transportbedrijf en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan. De onderhavige casus acht ik vergelijkbaar met [voorbeeld 3 in de NNV, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 17, blz. 65-68] (...)" (V-N 2006/35.14).
43 Rechtbank Leeuwarden 3 november 2005, nr. 05/0612, V-N 2006/14.2.3.
44 Een uitzondering is bijvoorbeeld Rechtbank Haarlem 11 oktober 2006, nr. 05/5663, r.o. 5.4 waarin onderzocht wordt of de door belanghebbende verrichte werkzaamheden bij andere vergelijkbare bedrijven door de 'echte' ondernemer (in het betreffende geval een fotograaf) zelf worden gedaan.
45 Bijvoorbeeld Hof Leeuwarden 10 maart 2006, nr. 04/0478, V-N 2006/38.9, Rechtbank Haarlem 11 oktober 2006, nr. 05/5663, r.o. 5.5 en Hof Leeuwarden 31 augustus 2006, nr. 135/05, r.o. 4.5, alsmede impliciet bijvoorbeeld Hof Leeuwarden 8 mei 2006, nr. 05/0120, V-N 2006/46.6, r.o. 4.2.
46 Rechtbank Leeuwarden 3 november 2005, nr. 05/0612, V-N 2006/14.2.3, waarvan de uitspraak echter is vernietigd door Hof Leeuwarden 31 augustus 2006, nr. 135/05; zie onderdeel 3.10 van deze bijlage.
47 Men zou overigens kunnen betogen dat deze oude wettekst met zich meebracht dat de uitsluitingsregel ook van toepassing was ter zake van samenwerkingsverbanden tussen verbonden personen, waarvan bijvoorbeeld de ene een schildersbedrijf en de ander een nagelstudio uitoefent, aangezien dit zeer verschillende werkzaamheden betreft en een dergelijk samenwerkingsverband waarschijnlijk ook niet gebruikelijk is. Maar dit zou gezichtsbedrog zijn, omdat eerst de daaraan voorafgaande vraag gepasseerd dient te worden of er wel een samenwerkingsverband is in fiscaalrechtelijke zin. Een samenwerkingsverband als in de inkomstenbelasting bedoeld gaat naar mijn mening uit van één objectieve onderneming die door meerdere subjecten wordt gedreven (vergelijk Kamerstukken II, 1999-2000, 26 727, nr. 17, p. 61-62) en gaat niet uit van twee objectieve ondernemingen. Indien binnen een civielrechtelijk 'samenwerkingsverband' naar de maatstaven van de inkomstenbelasting twee objectieve ondernemingen worden gedreven, dan is er voor de inkomstenbelasting sprake van twee samenwerkingsverbanden (aangenomen dat bij iedere objectieve onderneming ten minste twee subjecten zijn betrokken). In de zaak met nummer 42 092 komt dit breder aan de orde.
48Zie voor deze term bijvoorbeeld L.W. Sillevis c.s. aangehaald in onderdeel 2.2.2. van deze bijlage.
49 De verzameling 'ongebruikelijke samenwerkingsverbanden' wordt beperkt noch uitgebreid door de invoering van de toets.
50 Bij een dierenartspraktijk is het bijvoorbeeld de vraag of de hoofdactiviteiten alleen bestaan uit de activiteiten van de dierenarts of dat daartoe ook behoren de dienstverlening die eventueel daarnaast ook wordt aangeboden, zeker naar mate de dienstverlening substantiëler van aard is.
51 Ik merk op dat het nemen van investeringsbeslissingen in dit verband naar mijn mening een moeilijk geval kan zijn bij man-vrouwvennootschappen. Immers, bij (grote) investeringsbeslissingen zal het niet ongebruikelijk zijn dat de vrouw (of man) in belangrijke mate meebeslist maar vooral vanwege privé-redenen (en niet zozeer als mede-ondernemer). Theoretisch zou het privé-element eruit gezuiverd dienen te worden, maar dat kan feitelijk nauwelijks te doen zijn. Een indicatie kan niettemin zijn als de vrouw gezien haar kennis en kwalificaties nauwelijks een inhoudelijke bijdrage kan leveren (vergelijk Kamerstukken II 1999-2000, 26 727, nr. 7, p. 132).
52 Zoals gezegd dient de kwalificatie te gebeuren in het licht van de kernactiviteiten van het samenwerkingsverband. Op het eerste gezicht 'ondersteunende' werkzaamheden kunnen in dat licht toch 'niet-ondersteunend' blijken te zijn. Bijvoorbeeld, de activiteiten van een belastingplichtige in een ondermaatschap, welke maatschap alleen 'ondersteunende' activiteiten verricht voor de bovenmaatschap, zouden als niet-ondersteunend kwalificeren gelet op de hoofdactiviteiten van de ondermaatschap; hiervoor dient onderdeel b van het tweede lid van artikel 3.6 Wet IB 2001 overigens als vangnet.
53 Zie bijvoorbeeld Hof 's-Gravenhage 7 september 2005, nr. 04/02869, r.o. 6.
54 Vergelijk bijvoorbeeld Hof Leeuwarden 19 november 2004, nr. 03/0876, V-N 2005/11.8, r.o. 4.4 en P. Faasse, Partners in zaken, Belastingzaken 2006, nr. 5, p. 11.
55 Zie ook A.J.H. van Suilen, Faciliteiten voor ondernemers en andere winstgenieters in de Wet IB 2001, Amersfoort: Sdu, 2002, p. 25.
56 Bijvoorbeeld de belastingplichtige wiens activiteiten als geheel bezien (a) een omzetgenerende bron kunnen vormen of (b) essentieel zijn voor de kwalitatieve instandhouding van de bron; zie onderdeel 4.3.6. van deze bijlage.
57 G.T.K. Meussen, Wetgever moet afzien van vage en open normen in fiscale wetgeving, WFR 2002/603, die zich onder meer afvraagt: "wat is in hemelsnaam (...) een ongebruikelijk samenwerkingsverband".
58 E. Poelmann, Wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001: het urencriterium en de fiscale oudedagsreserve, WFR 2000/282, onderdeel 3.2.
59 Bijvoorbeeld: gebruikelijk loon in het economisch verkeer (artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964), ongebruikelijke terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen (artikelen 3.91 en 3.92 Wet IB 2001), ongebruikelijk tijdstip genieten van loon (artikel 13a Wet op de loonbelasting 1964), afstand gemeten langs de meest gebruikelijke weg (artikel 3.87 Wet IB 2001), kosten/uitgaven voorzover zij (...) niet overtreffen wat gebruikelijk is (artikelen 4.15, 6.19 en 6.31 Wet IB 2001 alsmede artikel 35 Wet IB 1964).
60 Bijvoorbeeld Van Dijck, Wat is gebruikelijk?, WFR 1990/1337 ter zake van de invoering van de gebruikelijkheidstoets met betrekking tot de kostenaftrek in artikel 35 Wet IB 1964.
61 De gelijkwaardigheid behoeft overigens niet uit te monden in gelijke winstverdeling, omdat dat van vele andere factoren afhangt.
62 Zoals eerder in onderdelen 4.2.4. van deze bijlage gemotiveerd is deze parlementaire geschiedenis op zich nog steeds relevant voor de invulling van de gebruikelijkheidstoets zoals opgenomen in de nieuwe wettekst; zie ook en zie echter hierna onderdeel 4.5.3. van deze bijlage.
63 In zijn besluit noemt de staatssecretaris zelfstandig uitgeoefende beroepen, waarbij de persoonlijke dienstverlening op de voorgrond treedt, zoals artiesten, autorijschoolhouders, beeldende kunstenaars, pedicures, schoonheidsspecialisten en sportschoolhouders (zie onderdeel 2.6.1. van deze bijlage).
64 In zijn besluit noemt de staatssecretaris de agrarische sector, de horecasector en de detailhandel als voorbeelden van sectoren waarin veelal zal voldaan zijn aan de gebruikelijkheidstoets (zie onderdeel 2.6.1. van deze bijlage).
65 Ter vergelijking Rechtbank 's-Gravenhage 18 januari 2006, nr. 05/2547, V-N 2006/57.2.1, lijkt beide toetsen tezamen te zien: "Onder werkzaamheden die hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn worden verstaan de werkzaamheden die zozeer verschillen van de hoofdactiviteiten van de onderneming, dat het ongebruikelijk is dat de persoon die deze werkzaamheden verricht daarvoor op basis van zakelijke verhoudingen in een samenwerkingsverband zou zijn opgenomen".
66 Naast zijn functie te voorkomen dat de 'echte' ondernemer onder de uitsluitingsregel valt.
67 In de literatuur lijkt men van mening dat de 'oude' frase van de gebruikelijkheidstoets nog steeds maatgevend is voor de uitleg van de gebruikelijkheidstoets in de nieuwe wettekst; vergelijk H.P.A.M. van Arendonk e.a., Wegwijs in de inkomstenbelasting, zesde druk, Amersfoort: Sdu, 2005, p. 53, L.G.M. Stevens e.a., Inkomstenbelasting 2001, Fiscaal commentaar, tweede druk, Deventer: Kluwer, 2006, p. 176 en met name de aantekening van de redactie van de Vakstudienieuws bij Hof Leeuwarden 8 mei 2006, nr. 05/0120, V-N 2006/46.6.
68 Vanuit een ander perspectief: zou men alleen wetenschap hebben van de huidige wettekst of zou men direct de huidige wettekst invoeren, dan is niet aannemelijk dat men als onderdeel van de gebruikelijkheidstoets een 'zozeer van elkaar verschillen'-criterium zou onderscheiden en/of benoemen.
69 Vergelijk "(...)de gevallen waarin werkzaamheden buiten beschouwing worden gelaten, houden verband met de jurisprudentie van de Hoge Raad over dergelijke samenwerkingsverbanden. (...) Hierdoor kan onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bijvoorbeeld een belastingplichtige die in een maatschap met de echtgenoot - huisarts - alleen ondersteunende werkzaamheden verricht, in aanmerking komen voor de ondernemersfaciliteiten. Met het oog hierop is in het tweede lid, onderdeel a, de hiervoor beschreven "gebruikelijkheidstoets" opgenomen voor de situatie dat sprake is van een samenwerkingsverband tussen verbonden personen (mijn cursivering)" en "Het gaat om de werkzaamheden die worden verricht in een samenwerkingsverband met verbonden personen en die zozeer verschillen van de werkzaamheden van deze personen, dat het ongebruikelijk is dat de belastingplichtige in een dergelijk samenwerkingsverband met niet-verbonden personen zou zijn opgenomen. Uit de toelichting op dit onderdeel volgt dat het niet de bedoeling is om andere dan ondersteunde werkzaamheden voor de toepassing van het urencriterium uit te sluiten (mijn cursivering)", alsmede "Het is daarentegen wel ongebruikelijk dat een tandarts een samenwerkingsverband met zijn assistente aangaat. De werkzaamheden van die assistente betreffen immers ondersteunende activiteiten die normaliter door een werknemer worden verricht (mijn cursivering)"; zie de parlementaire geschiedenis aangehaald in onderdeel 2.2.1., 2.3.11. respectievelijk 2.3.13. van deze bijlage.
70 Zie ook A.J.H. van Suilen, Faciliteiten voor ondernemers en andere winstgenieters in de Wet IB 2001, Amersfoort: Sdu, 2002, p. 27: "Verricht een participant hoofdzakelijk ondersteunende werkzaamheden voor het samenwerkingsverband, maar is een dergelijk samenwerkingsverband niet ongebruikelijk tussen niet-verbonden personen, dan is evenmin voldaan aan de ongebruikelijkheidstoets. (...) Overigens laat een dergelijke situatie zich niet licht denken. Een persoon die ondersteunende werkzaamheden verricht, zal in het algemeen niet in een samenwerkingsverband worden opgenomen."
71 Zie daarnaast ook L.G.M. Stevens e.a., Inkomstenbelasting 2001, Fiscaal commentaar, tweede druk, Deventer: Kluwer, 2006, p. 180: "Het valt nog te bezien of de rechter de bewijslast zo zwaar op de belastingplichtige laat drukken dat hij meer dan één samenwerkingsverband dient aan te wijzen met niet-verbonden personen. In het belastingrecht geldt in het algemeen de vrije bewijsleer. Door te verwijzen naar een samenwerkingsverband tussen niet-verbonden personen in combinatie met andere bewijsmiddelen, is het niet ondenkbaar dat de bal vervolgens bij de inspecteur komt te liggen, aangezien de belastingplichtige niet meer aannemelijk behoeft te maken dat hij aan het urencriterium voldoet."
72 Betoogd kan ook worden dat het een uitzondering betreft op de hoofdregel, dat alle werkzaamheden die een belastingplichtige verricht voor zijn onderneming(en) meetellen voor het urencriterium, en dat het redelijk is de bewijslast te leggen bij degene die zich op een uitzondering beroept.
73 Ter vergelijking in Rechtbank Haarlem 11 oktober 2006, nr. 05/5663, r.o. 5.4, kwam de rechtbank tot het oordeel dat de hoofdactiviteit niet beperkt was tot enkel het maken van foto's maar dat deze zich ook uitstrekte tot het vervaardigen van de gehele fotografische productie, als gevolg waarvan bepaalde activiteiten van de betreffende belanghebbende tot de hoofdactiviteit werden gerekend door de rechtbank.
74 Vergelijk ook de oude wettekst: "(...) dat het ongebruikelijk is dat de belastingplichtige in een dergelijk samenwerkingsverband met niet-verbonden personen zou zijn opgenomen (mijn cursivering)".
75 Ik abstraheer even van het gegeven dat normaliter de tandarts noch de orthodontist hoofdzakelijk ondersteunende werkzaamheden verricht en dat het samenwerkingsverband reeds daarom niet als ongebruikelijk kan worden gekwalificeerd.
76 Door naar de brutototaalwinst, dat wil zeggen de winst over meerdere jaren, te kijken wordt ook het nadeel opgevangen dat de ondersteunende-werkzaamhedentoets beoordeeld wordt aan de hand van de relatief bestede tijd aan ondersteunende werkzaamheden gedurende het betreffende jaar, terwijl een samenwerkingsverband door derden zou worden aangegaan indien deze derden toegevoegde waarde daarvan zouden verwachten voor de toekomst, dus over meerdere jaren bekeken.
77 De passage in de wetsgeschiedenis dat "in een samenwerkingsverband waarbij de participanten gerechtigd zijn tot een deel van de winst, in het algemeen alleen personen worden opgenomen die een belangrijke bijdrage leveren aan de winst of de omzet", Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 17, blz. 66, wijst ook op een kwalitatieve invulling van de gebruikelijkheidstoets. Voorts lijkt de staatssecretaris in zijn - in onderdeel 3.7. van deze bijlage aangehaalde - motivering waarom hij geen cassatie instelt tegen de uitspraak van Hof Leeuwarden 10 maart 2006, nr. 04/0483, V-N 2006/35.14 een meer kwalitatieve opvatting van het gebruikelijkheidscriterium te hanteren: "(...) Gelet op haar betrokkenheid bij met name de bedrijfseconomische kant van de zaak, de investeringsbeslissingen en het personeelsbeleid acht ik het oordeel van het hof dat geen sprake is van een ongebruikelijk samenwerkingsverband niet onbegrijpelijk. (...) In casu kan uit de feiten worden afgeleid dat A samen met haar partner de dagelijkse leiding had in het transportbedrijf. Ik acht hierbij van belang dat A beschikt over de kennis en kwaliteiten om leiding te geven aan het transportbedrijf en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan (...)" (V-N 2006/35.14).
78 Om het verband aan te geven tussen het statistische bewijs en het bewijs op kwalitatieve gronden: met het bestaan van dergelijke samenwerkingsverbanden is dan ook aannemelijk geworden dat een vergelijkbaar samenwerkingsverband tussen derden zou zijn aangegaan.