ECLI:NL:PHR:2007:BB9132

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12761HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van hoor en wederhoor in BOPZ-zaak met voorlopige machtiging

In deze zaak gaat het om een cassatieverzoek van betrokkene tegen de beslissing van de rechtbank te 's-Hertogenbosch, die op 12 september 2007 een voorlopige machtiging heeft verleend op basis van een geneeskundige verklaring van psychiater [betrokkene 1]. De betrokkene, die lijdt aan een waanstoornis, heeft geklaagd dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het rapport van de deskundige voordat de rechtbank haar beslissing nam. De rechtbank had de psychiater [betrokkene 1] benoemd om een contra-expertise uit te voeren, maar het rapport is niet aan betrokkene voorgelegd. Dit zou een schending van het beginsel van hoor en wederhoor zijn, zoals vastgelegd in artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 8 van de Wet Bopz.

De Hoge Raad oordeelt dat de klacht gegrond is, omdat er geen bewijs is dat betrokkene of haar raadsvrouw de gelegenheid hebben gekregen om kennis te nemen van het deskundigenrapport. Dit is van belang, omdat de rechtbank haar beslissing mede heeft gebaseerd op dit rapport. De Hoge Raad benadrukt dat de beginselen van een behoorlijke procesorde in acht moeten worden genomen, en dat een schending van het recht kan leiden tot vernietiging van de beschikking.

De conclusie van de Hoge Raad is dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd en de zaak moet worden verwezen naar de rechtbank te 's-Hertogenbosch voor een nieuwe beoordeling. De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat de rechtbank in haar beslissing niet voldoende heeft gemotiveerd hoe zij tot de conclusie is gekomen dat aan de wettelijke vereisten voor het verlenen van een machtiging is voldaan, en dat de betrokkene niet voldoende gelegenheid heeft gehad om zich uit te laten over het deskundigenrapport.

Conclusie

C07/12761HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 23 november 2007
Conclusie inzake:
[Verzoekster = betrokkene]
tegen
Officier van justitie te 's-Hertogenbosch
In deze Bopz-zaak wordt geklaagd dat het rapport van de deskundige niet aan betrokkene is voorgelegd voordat de rechtbank een beslissing nam over de verzochte voorlopige machtiging.
1. Het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement 's-Hertogenbosch heeft op 14 augustus 2007 de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen ten aanzien van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene). Bij het verzoekschrift is een geneeskundige verklaring overgelegd, opgemaakt door de geneesheer-directeur, die betrokkene heeft laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 2], alsmede een afschrift van het behandelingsplan.
1.2. Op 27 augustus 2007 is het verzoek mondeling behandeld in aanwezigheid van betrokkene en haar raadsvrouwe, de klinisch geriater i.o. [betrokkene 3] en de psychiater [betrokkene 4]. Bij tussenbeschikking van 27 augustus 2007 heeft de rechtbank geconstateerd dat betrokkene het niet eens is met de door psychiater [betrokkene 2] gestelde diagnose en de door deze gegeven omschrijving van het gevaar. De rechtbank heeft de psychiater [betrokkene 1] tot deskundige benoemd en aan deze verzocht betrokkene te onderzoeken en een deskundig oordeel te geven zoals gevraagd in de geneeskundige verklaring ingevolge artikel 16 Wet Bopz behorende bij een voorlopige machtiging, met name op de zo-even genoemde punten.
1.3. De deskundige [betrokkene 1] heeft betrokkene onderzocht en rechtstreeks aan de rechtbank verslag uitgebracht in de vorm van een op 31 augustus 2007 gedateerde, met redenen omklede geneeskundige verklaring. Op de vraag welke mededelingen de deskundige verder nog van belang acht, heeft hij geantwoord:
"Betrokkene heeft mij nadrukkelijk gevraagd om een afschrift van de voorliggende geneeskundige verklaring. Ik heb haar die niet verstrekt c.q. kunnen verstrekken, maar ik heb geen enkel bezwaar indien betrokkene de beschikking krijgt over een kopie van de verklaring. (...)"
1.4. Bij beschikking van 12 september 2007 heeft de rechtbank de verzochte voorlopige machtiging verleend tot 11 maart 2008 en daarbij overwogen als volgt:
"De beslissing op het verzoek is aangehouden in afwachting van het resultaat van de op het verzoek van betrokkene verzochte contra-expertise. Aan dat verzoek lag ten grondslag haar overtuiging dat er bij haar geen sprake zou zijn van enige psychiatrische stoornis en een daaraan gerelateerd gevaar.
De door psychiater [betrokkene 1] uitgevoerde contra-expertise op 31 augustus 2007, binnengekomen ter griffie op 3 september 2007, bevestigt de eerdere diagnose dat betrokkene lijdt aan een psychiatrische stoornis. Er is bij betrokkene sprake van een waanstoornis, achtervolgingstype (DSM-IV code 297.1). Psychiater [betrokkene 1] merkt daarbij op dat lichamelijk onderzoek nodig is om vast te stellen of er sprake is van een somatische aandoening, doch het onderzoek heeft niet kunnen plaatsvinden omdat betrokkene daaraan niet meewerkt.
De stoornis, bestaande uit de pathologische achterdocht, de paranoïdie en het afwijzen van elke hulp, leidt tot sociaal afglijden en roept agressie op bij anderen.
Betrokkene loopt eveneens gevaar maatschappelijk ten onder te gaan en zichzelf ernstig te verwaarlozen.
Aldus is voldaan aan de wettelijke vereisten en dient het verzoek te worden ingewilligd."
1.5. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel I van het middel klaagt over schending van het recht, althans verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat uit de beschikking niet blijkt dat de door de psychiater [betrokkene 1] uitgebrachte rapportage aan betrokkene is voorgelegd en betrokkene de gelegenheid heeft gekregen daarop te reageren. Volgens het middel heeft de rechtbank gehandeld in strijd met art. 8 lid 1 jo. lid 6 Wet Bopz, mede gelet op art. 5 EVRM.
2.2. De klacht komt mij gegrond voor, met dien verstande dat mijns inziens niet noodzakelijk is dat uit de beschikking zelf blijkt dat aan betrokkene gelegenheid is gegeven tot kennisneming van en uitlating over het deskundigenrapport. Dit kan ook blijken uit de gedingstukken of uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. In dit geval echter blijkt noch uit de beschikking, noch uit het proces-verbaal noch overigens uit de gedingstukken dat aan betrokkene (rechtstreeks of via haar raadsvrouw) gelegenheid is gegeven om kennis te nemen van de rapportage van de deskundige [betrokkene 1] en zich daarover uit te spreken. Betrokkene heeft belang bij deze klacht: de rechtbank heeft haar beslissing ten nadele van betrokkene mede op de rapportage van de deskundige [betrokkene 1] gebaseerd. Het rapport van de deskundige [betrokkene 1] is ook niet door of namens betrokkene in het geding gebracht.
2.3. Art. 19 Rv bepaalt onder meer dat de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet baseert op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Art. 8 lid 6 Wet Bopz bepaalt dat de rechter onderzoek door deskundigen kan bevelen. In verband met het bepaalde in art. 5 EVRM dient de rechter de beginselen van een behoorlijke procesorde in acht te nemen, zoals die ook tot uitdrukking komen in art. 8 lid 8 Wet Bopz. Ingevolge het bepaalde in de leden 7 en 8 van art. 8 Wet Bopz wordt de zakelijke inhoud van de door de deskundige verstrekte inlichtingen aan de betrokkene medegedeeld(1). De betrokkene of zijn raadsman dient bovendien in de gelegenheid te worden gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken naar aanleiding van de mededelingen en verklaringen van de deskundige. Uit eerdere jurisprudentie volgt dat een zodanige schending van de regel van hoor en wederhoor tot vernietiging van de desbetreffende beschikking leidt(2).
2.4. Onderdeel II klaagt over het oordeel dat aan de wettelijke vereisten voor het verlenen van een machtiging is voldaan. Volgens het onderdeel blijkt uit de beschikking niet wat de rechtbank heeft beschouwd als de wettelijke vereisten en hoe de rechtbank de aangevoerde argumenten heeft gewogen. Volgens het middelonderdeel biedt de geneeskundige verklaring niet voldoende duidelijkheid: dit geldt zowel voor de vraag of ten aanzien van betrokkene sprake is van een psychiatrische stoornis als voor de vraag of sprake is van gevaar. De door de psychiater genoemde omstandigheid dat betrokkene dakloos is, is volgens het middelonderdeel onvoldoende reden om een gevaar als bedoeld in de Wet Bopz aan te nemen en aan betrokkene de vrijheid te ontnemen.
2.5. Indien onderdeel I gegrond bevonden wordt, behoeft onderdeel II geen behandeling. Ik volsta daarom met een summiere bespreking van deze klacht.
2.6. Met de wettelijke vereisten heeft de rechtbank het oog op de vereisten in art. 2 Wet Bopz. Los van de vraag of betrokkene voldoende gelegenheid heeft gehad om zich over de rapportage van de deskundige [betrokkene 1] uit te spreken, waarop onderdeel I betrekking heeft, is niet onbegrijpelijk op welke gronden de rechtbank ten aanzien van betrokkene een stoornis van de geestvermogens aanwezig heeft geacht. De aard van de stoornis is met zoveel woorden vermeld in de bestreden beschikking. Voor zover in onderdeel II is bedoeld dat de rechtbank onvoldoende heeft onderkend dat de deskundige [betrokkene 1] in zijn rapport een slag om de arm heeft gehouden omdat een lichamelijk onderzoek niet kon worden verricht, behoeft het onderdeel niet tot cassatie te leiden. De rechtbank heeft de rapportage (rubriek 3.c) kennelijk aldus begrepen dat, naar het oordeel van de deskundige [betrokkene 1], in ieder geval sprake is van een stoornis in de realiteitstoetsing met onmiskenbare paranoïde wanen. De deskundige heeft aan deze verschijnselen de diagnose "waanstoornis, achtervolgingstype (DSM IV 297.1)" verbonden. Daarbij heeft de deskundige het voorbehoud gemaakt dat, alvorens deze diagnose (definitief) kan worden gesteld, een somatische aandoening dient te worden uitgesloten. Gelet op de leeftijd van betrokkene (64 jaar) en de verdere inhoud van het rapport, moet de deskundige hierbij hebben gedacht aan de mogelijkheid dat de door hem genoemde verschijnselen een lichamelijke oorzaak hebben (aantasting van de hersenfunctie). Deze onzekerheid over de juiste medische kwalificatie neemt niet weg dat de rechtbank van oordeel kon zijn dat, hoe dan ook, voldoende zekerheid verkregen is dat een relevante stoornis van de geestvermogens in de zin van art. 1 Wet Bopz aanwezig is, die betrokkene gevaar doet veroorzaken.
2.7. Voor wat betreft de aard en de ernst van het gevaar, heeft de rechtbank gewezen op het gevaar dat betrokkene maatschappelijk te gronde gaat en/of het gevaar dat betrokkene zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen. Beide vormen van gevaar zijn genoemd in art. 1, lid 1 onder f, Wet Bopz. Het middelonderdeel behelst geen rechtsklacht, maar een motiveringsklacht. Ten einde de rechter die na verwijzing opnieuw over het verzoek zal moeten oordelen, niet teveel voor de voeten te lopen, onthoud ik mij thans van een beschouwing over dit gedeelte van het middelonderdeel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te 's-Hertogenbosch.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Het middel klaagt niet uitdrukkelijk over schending van het zevende en achtste lid van art. 8, noch over schending van art. 19 Rv. De strekking van de klacht is echter - ook voor derden - voldoende kenbaar.
2 Zie onder meer: HR 16 september 1994, NJ 1995, 7; HR 25 oktober 2002, NJ 2002, 599; HR 29 november 2002, NJ 2004, 172 m.nt. HJS; HR 12 mei 2006, NJ 2007, 44 m.nt. J. Legemaate; HR 4 mei 2007, NJ 2007, 272; conclusie A-G Huydecoper voor HR 20 april 2007, LJN: AZ7625 (RvdW 2007, 419).