Rek.nr. R06/146HR
Mr L. Strikwerda
Parket 12 okt. 2007
Edelhoogachtbaar College,
1. In deze zaak, waarin het openbaar ministerie op de voet van art. 1:69 jo. art. 1:33 BW de nietigverklaring van een huwelijk verzoekt, gaat het om de vraag of een in Egypte totstandgekomen huwelijksontbinding door verstoting in Nederland als rechtsgeldig kan worden erkend.
2. De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, treft men aan in r.o. 2 van de tussenbeschikking van het hof van 2 februari 2006. Voor zover thans nog van belang komen zij op het volgende neer.
(i) [De man] (hierna: de man), destijds genaamd [de man], is op 16 juni 1977 in Egypte gehuwd met [de eerste vrouw] (hierna: de eerste vrouw).
(ii) Op 12 november 1991 is de man te Den Helder gehuwd met thans verzoekster tot cassatie, hierna: de vrouw.
(iii) Bij Koninklijk Besluit van 13 juli 1992 heeft de man de Nederlandse nationaliteit verkregen.
3. Het openbaar ministerie heeft op 17 maart 2003 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Alkmaar tot nietigverklaring van het op 12 november 1991 tussen de man en de vrouw te Den Helder gesloten huwelijk, zulks op de grond dat dit huwelijk is gesloten, terwijl het huwelijk van de man met de eerste vrouw niet was ontbonden.
4. De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van het openbaar ministerie en gesteld dat zijn huwelijk met de eerste vrouw op 15 november 1988 in Egypte is ontbonden door verstoting. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man een (kopie van een) akte van verstoting d.d. 28 november 1988 overgelegd.
5. De rechtbank heeft bij beschikking van 15 september 2004 het verzoek van het openbaar ministerie toewijsbaar geoordeeld en het op 12 november 1991 te Den Helder gesloten huwelijk tussen de man en de vrouw nietig verklaard. Daartoe overwoog de rechtbank dat, nu niet is gebleken dat de eerste vrouw heeft ingestemd met of zich heeft neergelegd bij de door de man gestelde verstoting, deze hier te lande niet kan worden erkend omdat niet is voldaan aan de voorwaarde als bedoeld in art. 3, aanhef onder c, van de Wet van 25 maart 1981, Stb. 166 (Wet conflictenrecht echtscheiding), hierna: WCE.
6. De vrouw is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam. Zij verzocht het hof de bestreden beschikking te vernietigen en voor recht te verklaren dat tussen de man en de vrouw een rechtsgeldig huwelijk is gesloten en het inleidend verzoek van het openbaar ministerie alsnog af te wijzen. De vrouw voerde aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan het vereiste dat art. 3, aanhef en onder c, WCE stelt aan de erkenning van de verstoting. Ter onderbouwing van haar stelling dat de eerste vrouw (stilzwijgend) heeft ingestemd met de verstoting heeft zij overgelegd
- een kopie van een door een beëdigd vertaalster vanuit het Arabisch naar het Nederlands vertaalde, niet gedateerde scheidingsakte, afgegeven door een geestelijk ambtenaar voor het ontbinden van huwelijken, verbonden aan de rechtbank Familierecht te Bab Sharki, betreffende de verstoting door de man van de eerste vrouw, en
- een kopie van een door een beëdigd vertaalster vanuit het Arabisch naar het Nederlands vertaalde verklaring omtrent scheiding van [de eerste vrouw]. De verklaring is ondertekend door haar wettelijk vertegenwoordiger.
7. Bij tussenbeschikking van 2 februari 2006 heeft het hof - in r.o. 4.5 - overwogen dat vooralsnog op grond van de overgelegde stukken niet duidelijk is gebleken dat de eerste vrouw uitdrukkelijk of stilzwijgend met de ontbinding van het huwelijk heeft ingestemd of zich daarbij heeft neergelegd, zoals bedoeld in art. 3, aanhef en onder c, WCE. Voorts overwoog het hof:
"Nu de advocaat van de vrouw ter zitting nieuw bewijs heeft aangeboden zal het hof de vrouw daartoe in de gelegenheid stellen. Het bewijs dient, zoals aangeboden, te bestaan in een verklaring van [de eerste vrouw] (de eerste vrouw, A-G) dat zij in 1988 heeft ingestemd met of zich heeft neergelegd bij de ontbinding van het huwelijk met de man. De verklaring dient te zijn gedateerd en door haarzelf te zijn ondertekend. De handtekening moet worden gelegaliseerd tot en met het Nederlandse Consulaat in Cairo."
Vervolgens heeft het hof, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de vrouw in de gelegenheid gesteld bij het hof dit nader bewijs in te dienen.
8. Op 16 juni 2006 is bij het hof ingekomen een brief van de advocaat van de vrouw met als bijlage een akte waaraan gehecht een op 10 mei 2006 in het Nederlands vertaalde verklaring omtrent scheiding en de originele in het Arabisch gestelde verklaring, een brief aan het Nederlands Consulaat te Cairo van 7 juni 2006 en een fax van het Nederlands Consulaat van 11 juni 2006 als reactie daarop.
9. Bij eindbeschikking van 27 juli 2006 heeft het hof onder meer overwogen:
"2.2. Uit de overgelegde fax van het Nederlands Consulaat te Cairo van 7 juni 2006 blijkt dat het Consulaat alleen de handtekening legaliseert van een persoon die in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Hieruit volgt dat de handtekening van de eerste vrouw van de man, die niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, niet kon worden gelegaliseerd.
2.4. Nu geen nadere stukken zijn overgelegd en de door de eerste vrouw opgestelde verklaring niet is voorzien van een gelegaliseerde handtekening, zoals door het hof in de tussenbeschikking van 2 februari 2006 is gevraagd en ook op andere wijze niet valt vast te stellen dat de akte van verstoting van 25 november 1988 is ondertekend door de eerste vrouw, is niet voldaan aan het vereiste van artikel 3 sub c Wet Conflictenrecht Echtscheiding en dient het hoger beroep van de vrouw te worden afgewezen."
Het hof heeft bij gevolg de beroepen beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
10. De vrouw is tegen de tussen- en eindbeschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met drie middelen. Het openbaar ministerie heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
11. Middel I keert zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof - in r.o. 4.5 van de tussenbeschikking - dat vooralsnog op grond van de overgelegde stukken niet duidelijk is gebleken dat de eerste vrouw uitdrukkelijk of stilzwijgend met de ontbinding van het huwelijk heeft ingestemd of zich daarbij heeft neergelegd, zoals bedoeld in art. 3, aanhef en onder c, WCE. Het middel betoogt dat (het hof heeft miskend dat) de door de vrouw bij haar beroepschrift overgelegde, door de eerste vrouw en door haar advocaat mede-ondertekende verklaring omtrent scheiding van [de eerste vrouw], een "akte van bekendheid en berusting" behelst als bedoeld in art. 3, aanhef en onder c, WCE, zodat voor nadere bewijslevering als door het hof van de vrouw verlangd geen grond bestond.
12. Het middel faalt. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat, ook indien moet worden aangenomen dat de bedoelde verklaring is ondertekend door de eerste vrouw en is mede-ondertekend door haar advocaat, die verklaring slechts inhoudt dat de eerste vrouw heeft verklaard dat in 1988 een ontbinding van haar huwelijk met de man heeft plaatsgevonden, maar niet, althans niet voldoende duidelijk, dat zij met die huwelijksontbinding heeft ingestemd of zich daarbij heeft neergelegd. Dit oordeel, dat berust op een aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de verklaring, is niet onbegrijpelijk: blijkens de overgelegde beëdigde vertaling in het Nederlands van de verklaring houdt deze niet meer in dan dat de eerste vrouw verklaart ervan op de hoogte te zijn dat zij in 1988 gescheiden is van de man. Het oordeel van het hof dat op grond van deze verklaring niet duidelijk is gebleken dat de eerste vrouw uitdrukkelijk of stilzwijgend met de ontbinding van het huwelijk heeft ingestemd of zich daarbij heeft neergelegd, zoals bedoeld in art. 3, aanhef en onder c, WCE, getuigt ook niet van een onjuiste rechtsopvatting. Waar art. 3 bepaalt dat van de instemming of berusting "duidelijk" moet blijken, mag niet te snel worden aangenomen dat aan deze erkenningsvoorwaarde is voldaan. Zie P.M.M. Mostermans, Echtscheiding, Praktijkreeks IPR, deel 5, 3e dr. 2006, nr. 347; L. Jordans-Cotran, Nieuw Marokkaans Familierecht en Nederlands IPR, diss. 2007, blz. 466/467; Kluwers Personen- en familierecht. losbl., Titel 9. Internationaal privaatrecht, Wet conflictenrecht echtscheiding, art. 3, aant. 5 (A.P.M.J. Vonken).
13. Middel II behelst, als ik het goed zie, twee klachten. De eerste klacht is gericht tegen het oordeel van het hof - in r.o. 4.5 van de tussenbeschikking - dat het bewijs, zoals aangeboden, dient te bestaan in een verklaring van de eerste vrouw dat zij in 1988 heeft ingestemd met of zich heeft neergelegd bij de ontbinding van het huwelijk met de man, dat de verklaring dient te zijn gedateerd en door haarzelf te zijn ondertekend, en dat handtekening moet worden gelegaliseerd "tot en met het Nederlandse Consulaat in Cairo". Volgens het middel is het hof met deze laatste eis buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, nu deze eis door partijen niet aan de orde is gesteld, en heeft het hof een rechtens onjuiste en onbegrijpelijke eis gesteld, nu de handtekening van de eerste vrouw, die niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, niet door het Nederlands Consulaat kon worden gelegaliseerd. De tweede klacht houdt in dat het hof in zijn eindbeschikking, toen was gebleken dat de handtekening van de eerste vrouw niet door het Nederlands Consulaat kon worden gelegaliseerd, deze omstandigheid ten onrechte aan de vrouw heeft tegengeworpen.
14. De eerste klacht faalt. In een geval als het onderhavige, waarin het gaat om de vraag of de in Egypte totstandgekomen akte van huwelijksontbinding in Nederland als rechtsgeldig kan worden erkend en dus een vaststelling vergt die grote verwantschap vertoont met een beslissing als bedoeld in art. 1:26 BW, moet art. 1:26d BW van overeenkomstige toepassing worden geacht en kan de rechter derhalve, in aanmerking genomen dat Egypte geen partij is bij het Haags Verdrag tot afschaffing van legalisatie (Verdrag van 5 oktober 1961, Trb. 1963, 28), met overeenkomstige toepassing van art. 986 lid 3 Rv, ook ambtshalve, legalisatie verlangen van stukken die dienen als bewijs voor de erkenbaarheid in Nederland van de rechtsgeldigheid van de huwelijksontbinding. Vgl. HR 5 september 2003, NJ 2004, 5 nt. SW. Daarbij is niet van belang hoe de legalisatie in de gegeven omstandigheden in zijn werk gaat.
15. Ook de tweede klacht kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft in de tussenbeschikking van 2 februari 2006 aangegeven dat de handtekening van de vrouw op de bedoelde verklaring gelegaliseerd moet worden "tot en met het Nederlands Consulaat in Cairo". Met de woorden "tot en met" heeft het hof klaarblijkelijk tot uitdrukking willen brengen dat de handtekening niet alleen moet worden voorzien van een legalisatie door het Nederlandse Consulaat te Cairo, maar ook van een legalisatie door de plaatselijke autoriteiten. In de eindbeschikking heeft het hof geconstateerd dat de handtekening niet door het Nederlandse Consulaat kon worden gelegaliseerd (r.o. 2.2). Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de handtekening (ook) niet op andere wijze is gelegaliseerd (r.o. 2.4). Het hof heeft de vrouw dus niet tegengeworpen dat de handtekening van de eerste vrouw niet door het Nederlands Consulaat kon worden gelegaliseerd, maar dat de handtekening in het geheel niet is gelegaliseerd, ook niet door de plaatselijke autoriteiten. De tweede klacht mist derhalve feitelijke grondslag.
16. Middel III keert zich tegen de overweging van het hof - in r.o. 2.4 van de eindbeschikking - dat geen nadere stukken door de vrouw zijn overgelegd.
17. De strekking van de in dit middel verwoorde klachten is mijn niet geheel duidelijk geworden. Voor zover het middel wil betogen dat de overweging van het hof onbegrijpelijk is, omdat de vrouw reeds eerder (bij haar beroepschrift) nadere stukken had overgelegd, mist het feitelijke grondslag. De gewraakte overweging heeft klaarblijkelijk betrekking op stukken die na de tussenbeschikking in het geding konden worden gebracht en niet op stukken die (ook) al eerder waren overgelegd. Voor zover het middel wil betogen dat de eerder overgelegde stukken en/of de na de tussenbeschikking overgelegde verklaring door het hof ten onrechte niet zijn aangemerkt als toereikend bewijs dat de eerste vrouw met de ontbinding van het huwelijk heeft ingestemd of zich daarbij heeft neergelegd, herhaalt het klachten die reeds zijn aangevoerd in middel I en II, en zal middel III het lot van de middelen I en II moeten delen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden