ECLI:NL:PHR:2007:BB6400

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03323/06
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Bleichrodt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in een strafzaak met betrekking tot criminele organisatie en auteursrechtinbreuk

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2007 uitspraak gedaan naar aanleiding van een cassatieberoep van de verdachte, die eerder door het Gerechtshof te Amsterdam was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en auteursrechtinbreuk. De verdachte had in hoger beroep verzocht om het horen van getuigen, maar dit verzoek werd door het Hof afgewezen. De Hoge Raad oordeelt dat de dagvaarding in hoger beroep op 24 december 2004 is betekend, waardoor artikel 322, lid 4 van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing is. Dit betekent dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep voor zover dit gericht is tegen de tussenbeslissing van het Hof van 8 maart 2005, omdat de einduitspraak niet op deze tussenbeslissing berust.

De Hoge Raad stelt vast dat het Openbaar Ministerie niet in zijn recht is tekortgedaan, ondanks het verweer van de verdachte dat hij voor dezelfde feiten al in Den Haag was vervolgd. De Hoge Raad concludeert dat het Hof wel degelijk op het verweer van de verdachte heeft gereageerd en dat er geen gronden zijn voor ambtshalve vernietiging van de uitspraak. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn beroep voor zover dit gericht is tegen de tussenbeslissing en dat het beroep voor het overige wordt verworpen. Dit arrest bevestigt de noodzaak van zorgvuldige procesvoering en de toepassing van de juiste juridische normen in strafzaken.

Conclusie

Nr. 03323/06
Mr. Bleichrodt
Zitting 2 oktober 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 26 april 2006 de verdachte ter zake van 1. "als oprichter, leider of bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en 2. "medeplegen van het als beroep of bedrijf uitoefenen van het opzettelijk inbreuk maken op eens anders auteursrecht, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeventien maanden en twee weken, alsmede tot een geldboete van vijftienduizend euro, subsidiair driehonderd dagen hechtenis.
2. Mr W.J. Ausma, advocaat te Nieuwegein, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. R. Zilver, advocaat te Nieuwegein, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie. (1)
3.1 Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans met toepassing van de verkeerde maatstaf het verzoek heeft afgewezen tot het horen van een aantal getuigen, dan wel dat het die beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2.1 Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2005 houdt onder meer in:
De raadsman deelt mede- zakelijk weergegeven-:
"Ik persisteer bij mijn verzoeken zoals ik deze in mijn brief van 18 februari 2005 heb omschreven. Ik reageer hierbij op het schriftelijke antwoord dat ik op deze verzoeken van de advocaat-generaal heb ontvangen.
(...)
Ik wil de getuige [getuige 5] confronteren met de verklaringen van de getuigen [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4], teneinde aan te kunnen tonen dat de verklaringen die [getuige 5] heeft afgelegd, onbetrouwbaar en ongeloofwaardig zijn".
3.2.2 Blijkens dat proces-verbaal heeft het Hof een aantal verzoeken van de raadsman gehonoreerd en een nader onderzoek door de Rechter-Commissaris gelast, doch het verzoek tot het horen van genoemde getuigen (en van de getuige [getuige 1]) afgewezen.
3.2.3 Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 12 april 2006 houdt in:
"In verband met de gewijzigde samenstelling van het hof wordt het onderzoek opnieuw aangevangen.
(...)
De voorzitter merkt op dat de zaak op 8 maart 2005 is aangehouden voor het horen van getuigen bij de rechter-commissaris en het oproepen van getuige [getuige 5] voor de zitting van vandaag. De getuigen zijn inmiddels bij de rechter-commissaris gehoord. Getuige [getuige 5] is verschenen en bevindt zich niet in de zittingszaal.
De raadsman deelt desgevraagd mede dat hij momenteel geen verzoeken meer heeft".(2)
3.2.4 Het bestreden arrest houdt in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het Hof van 12 april 2006 en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
3.3 Nu het bestreden arrest niet is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2005 is verdachte in zijn cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen de op die terechtzitting gegeven tussenbeslissing niet-ontvankelijk.(3)
Weliswaar bepaalt artikel 322, lid 4, Sv thans, na de inwerkingtreding van de Wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 579, dat in een geval als het onderhavige beslissingen over het horen van getuigen, ook als het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen, in stand blijven (zodat daarover dan ook kan worden geklaagd(4)), maar die bepaling is hier, gelet op de overgangsbepaling (art. V) van genoemde wet niet van toepassing. Immers, de dagvaarding in hoger beroep is vóór 1 januari 2005 en wel op 24 december 2004 betekend.
3.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verdachte in zijn cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen bedoelde tussenbeslissing van 8 maart 2005, niet-ontvankelijk is, zodat het middel buiten bespreking kan blijven.
4.1 Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof op een verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, niet heeft beslist.
4.2 Volgens de toelichting gaat het om het verweer dat de verdachte voor de tweede maal in de "zaak [...]" (de Haagse zaak) wordt vervolgd, omdat die zaak een substantieel onderdeel vormt van de onderhavige zaak; kennelijk gaat het dan om feit 1 in deze zaak, de betrokkenheid van verdachte bij een criminele organisatie. De feiten waarvoor verdachte in de Haagse zaak was vervolgd (kort gezegd afpersing, vrijheidsberoving en geweld) en waarvoor hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren, hadden, zo begrijp ik het verweer en het middel, immers te maken met het intern functioneren van de organisatie.
4.3 Het bestreden arrest houdt onder het hoofd "Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie onder meer het volgende in:
" (...)
Het recht om verdachte voor feit 1 te vervolgen zou verder af moeten springen op het feit dat verdachte terzake van daarmee gelieerde feiten in Den Haag reeds vervolgd en veroordeeld is. Uit het dossier blijkt dat verdachte in Den Haag is vervolgd (en uiteindelijk ook in hoger beroep veroordeeld) voor afpersing in vereniging, medeplegen vrijheidsberoving en medeplegen mishandeling, wat, kort gezegd, een afstraffing was door verdachte en zijn companen, toegediend aan [getuige 5] en een derde. Het onderzoek naar (in déze strafzaak aan de orde) de criminele organisatie waarvan verdachte deel uit zou maken en de (andere) praktijken van die organisatie, werd door of onder leiding van het parket Utrecht voortgezet en de uitkomsten van dat onderzoek leidden tot deze strafzaak. Het hof kan niet zien waarom of op grond waarvan het Openbaar Ministerie het recht zou hebben verspeeld om dit een en ander door te zetten tot deze strafzaak. Ook dit verweer sneuvelt".
4.4 Uit het voorgaande volgt dat het middel feitelijke grondslag mist, omdat het Hof wel op het verweer heeft gereageerd. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden en kan met de aan art. 81 RO te ontlenen motivering worden afgedaan.
5. Gronden die tot ambtshalve vernietiging zouden moeten leiden, heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt ertoe dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn beroep voor zover dat is gericht tegen de op 8 maart 2005 gegeven tussenbeslissing en dat het beroep voor het overige wordt verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met 3321-06, waarin ik vandaag ook concludeer.
2 Niet alleen is het verzoek op de nadere terechtzitting dus niet herhaald, uit deze laatste opmerking zou kunnen worden afgeleid dat de verdediging na het inmiddels ingestelde onderzoek geen belang meer zag in het horen van genoemde getuigen en daarom geen belang heeft bij de cassatieklacht.
3 Vgl. HR 20 februari 1996, NJ 1996, 424. Het beroep dat in het middel wordt gedaan op HR NJ 1998, 153, miskent dat toen met instemming van de procespartijen al hetgeen op de eerdere terechtzitting blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal was verhandeld, op de "nieuwe" terechtzitting als herhaald en ingelast werd beschouwd.
4 Vgl. HR 19 juni 2007, LJN AZ9346