ECLI:NL:PHR:2007:BB6361

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03453/06
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 03453/06
Mr. Knigge
Zitting: 25 september 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie", 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder c, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", en 3. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder c, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", veroordeeld tot zesendertig maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer, verbeurdverklaring en teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven.
2. Namens de verdachte heeft mr M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het een zwaardere straf heeft opgelegd dan door de advocaat-generaal was gevorderd.
4. Met betrekking tot de strafoplegging heeft het Hof -voor zover hier van belang- als volgt overwogen:
"Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen en maatregelen als de rechter in eerste aanleg heeft opgelegd.
Het Hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregelen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het Hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Door te handelen als onder 1 is bewezen geacht heeft de verdachte een ernstig gevaarzettende situatie doen ontstaan. Het Hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
Door te handelen als onder 2 en 3 is bewezen geacht, heeft de verdachte - gezien de hoeveelheid aan drugs die in zijn huis is aangetroffen - kennelijk beoogd te handelen in die drugs. Drugs zijn slecht voor de volksgezondheid en bovendien gaat de handel in drugs veelal gepaard met vermogens- en andere criminaliteit.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 10 oktober 2005 is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het Hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. In de ernst van de feiten en in de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat verdachte zich later opnieuw met wapens en opiumwetdelicten zal inlaten, ziet het Hof grond voor een zwaardere straf dan geëist op te leggen."
5. Bij de Wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580 is artikel 359, zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat de rechter verplichtte uitdrukkelijk te motiveren waarom hij -kort gezegd- een hogere straf oplegde dan door het Openbaar Ministerie was gevorderd, komen te vervallen.(1) In het eerste lid van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering is echter wel bepaald dat de vordering van het Openbaar Ministerie in de uitspraak dient te worden vermeld. Door deze vermelding geeft de rechter genoegzaam te kennen dat hij op die vordering acht heeft geslagen. Een afwijking van de eis -naar boven of naar beneden - behoeft in beginsel eerst nadere motivering indien en voor zover die eis berust op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.(2)
6. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat de enkele vordering van het Openbaar Ministerie geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert. Afwijking van die vordering behoeft dan ook niet op grond van artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering nader te worden gemotiveerd. Dit neemt echter niet weg dat de afwijking van de eis onder omstandigheden, bij het ontbreken van een opgave van redenen die tot die afwijking hebben geleid, kan maken dat de strafoplegging niet-begrijpelijk is.(3)
7. In casu is noch door het Openbaar Ministerie noch door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aangevoerd in de zin van artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Ook kan mijns inziens niet gezegd worden dat de strafverhoging dermate groot is, dat de strafoplegging daarom nadere motivering behoeft. Het Hof was dus niet verplicht de afwijking van de vordering nader te motiveren, maar heeft dit in de onderhavige zaak wel gedaan. Zijn beslissing een hogere straf op te leggen dan is geëist, vindt grondslag in de ernst van de feiten en in de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat verdachte zich later opnieuw met wapens en opiumwetdelicten zal inlaten.
8. Tegen die laatste grond keert het middel zich blijkens de gegeven toelichting in het bijzonder. Mede in aanmerking genomen het blanco strafblad van de verdachte en het ontbreken van enige onderbouwing zou onbegrijpelijk zijn waarop het Hof baseert dat bedoelde mogelijkheid niet onwaarschijnlijk is.
9. Aan de vraag naar de onderbouwing van de gewraakte overweging gaat vooraf de vraag wat het Hof met die overweging heeft bedoelen uit te drukken. Men kan daarin gemakkelijk lezen dat het Hof de verdachte op voorhand straft voor de feiten die hij naar alle waarschijnlijkheid in de toekomst zal plegen. Het hoeft weinig betoog dat een dergelijke bestraffing zich niet verdraagt met de fundamenten van ons strafrecht. Zo komt de onschuldpresumptie op losse schroeven te staan als bestraffing wegens feiten waarvan vaststaat dat de betrokkene zich daaraan (nog) niet schuldig heeft gemaakt, door de beugel kan. Maar misschien is een andere lezing van de gewraakte overweging mogelijk. Om dat duidelijk te maken bespreek ik eerst enige jurisprudentie.
10. De vraag of bij de bestraffing rekening mag worden gehouden met toekomstige strafbare feiten, deed zich in een drietal arresten voor die alle betrekking hadden op dienstweigering wegens gewetensbezwaren. Het HMG placht bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf rekening te houden met de diensttijd die de weigeraar bleef bespaard. Uit een oogpunt van generale preventie ('totaalweigering' diende geen aanlokkelijk alternatief te worden voor de vervulling van de dienstplicht of voor de vervangende dienstplicht die verbonden was met een beroep op de Wet gewetensbezwaren militaire dienst) diende de gevangenisstraf niet aanmerkelijk korter te zijn dan de diensttijd die de verdachte anders kwijt zou zijn geweest. Het HMG overwoog in dat verband dat het ervan uitging dat de verdachte in de toekomst dienst zou blijven weigeren. Dat was gelet op het principiële karakter van de weigering geen uit de lucht gegrepen veronderstelling, maar riep wel de vraag op of de verdachte hier niet werd gestraft voor feiten die hij (nog) niet had gepleegd.(4)
11. Opmerkelijk is dat de bochten waarin de Hoge Raad zich wrong om de strafmotivering van het HMG overeind te houden, van arrest tot arrest verschilden. In HR 19 mei 1987, NJ 1988, 315 nam de Hoge Raad onder meer in aanmerking dat het HMG er kennelijk mede van was uitgegaan "dat de verdachte niet wederom zal worden vervolgd wegens het niet voldoen aan zijn verplichting vervangende dienst te verrichten". Dat wekte op zijn minst de suggestie dat bestraffing wegens toekomstige strafbare feiten toelaatbaar werd geacht, mits vaststaat dat voor die feiten geen vervolging zal worden ingesteld. In HR 16 juni 1987, NJ 1988, 320 overwoog de Hoge Raad - na een conclusie van A-G Leijten waarin de bestraffing van toekomstige feiten ten principale werd afgewezen - dat het de rechter vrij staat "bij de strafoplegging in aanmerking te nemen hetgeen in redelijkheid is te verwachten met betrekking tot het toekomstig gedrag van de beklaagde of verdachte". In HR 30 mei 1989, NJ 1989, 774 overwoog de Hoge Raad dat het HMG "de omstandigheid dat de beklaagde heeft doen blijken dat hij elk dienstbevel zou hebben geweigerd en ook zal weigeren, (...), mede in aanmerking genomen bij de beoordeling van de ernst van het gepleegde strafbare feit en de persoon van de beklaagde. Het Hof heeft aldus kunnen oordelen zonder strijd met enige rechtsregel". Daaraan voegde de Hoge Raad toe dat het middel "dat er van uitgaat dat het Hof de opgelegde straf mede heeft gefundeerd op (nog) niet gepleegde misdrijven" bij gebrek aan feitelijke grondslag faalde.
12. Uit deze jurisprudentie leid ik af dat de Hoge Raad afstand heeft genomen van de gedachte dat een verdachte afgerekend mag worden op feiten die hij nog niet heeft gepleegd. Daar staat tegenover dat bij de strafoplegging wel rekening mag worden met het te verwachten toekomstige gedrag, en meer in het bijzonder met het recidiverisico. Dat laatste behoeft niet te verbazen, omdat maatschappijbeveiliging een erkend strafdoel is en het voorkomen van nieuwe strafbare feiten geaccepteerd is als reden om een straf op te leggen die zwaarder is dan de schuld van de verdachte indiceert.(5) Tot de erkende strafdoelen behoort ook de speciale preventie en inschattingen over het toekomstige gedrag spelen daarbij een rol. Hoe dikwijls is niet - vaak weinig gefundeerd - in de rechtszaal betoogd dat bestraffing vanuit speciaal preventief oogpunt niet nodig is, omdat de verdachte zijn leven heeft gebeterd en dus niet opnieuw in de fout zal gaan. Mag, als ten gunste van de verdachte met het reclasseringsperspectief rekening mag worden gehouden, dan ook niet het omgekeerde, namelijk dat ten nadele van de verdachte wordt meegewogen dat wél waarschijnlijk is dat hij opnieuw in de fout zal gaan?
13. Dat laatste is geen retorische vraag. Dat hier op zijn minst voorzichtigheid is geboden, lijkt te kunnen worden afgeleid uit HR 3 januari 1989, NJ 1989, 514. Het ging in deze zaak om twee inbraken gepleegd door een heroïneverslaafde. Het Hof had ter motivering van de straf onder meer overwogen:
"dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft opgegeven deze misdrijven te hebben begaan om zijn heroïneverslaving te bekostigen, doch dat hij thans clean is sedert 1987;
Dat, zo dit juist is, deze relatief korte ontwenning van het gebruik van heroïne, vooralsnog nog geen afdoende uitzicht biedt dat de maatschappij gedurende enige tijd van verdachtes activiteiten op crimineel gebied verschoond zal blijven;
Dat het hof in deze gegeven omstandigheden geen aanleiding vindt enige voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen;".
De Hoge Raad verwierp het tegen deze overweging gerichte middel met het argument dat geen rechtsregel het Hof belette "om op de in het middel gewraakte wijze zijn twijfel tot uitdrukking te brengen aan de kennelijk door de verdachte bedoelde stelling dat hij als gevolg van zijn "clean"-zijn zich in de toekomst zou onthouden van het plegen van misdrijven". In casu ging het om de vraag of er reden was om af te zien van de gelet op de ernst van de feiten geïndiceerde onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft er geen moeite mee als de rechter in dat kader - in reactie op een door de verdediging ingenomen standpunt - een beroep doet op het nog steeds aanwezige recidiverisico en op grond daarvan vasthoudt aan de geïndiceerde straf. Daarmee is nog niet gezegd dat een verzwaring van de geïndiceerde straf op grond van een sombere prognose met betrekking tot de recidive even gemakkelijk door de beugel kan.
14. Waartoe leidt dit alles? Mijns inziens tot de conclusie dat een rechter die ter bepaling van de straf een beroep doet op de (aanmerkelijke) kans op recidive, wat heeft uit te leggen. Duidelijk zal moeten zijn - om te voorkomen dat de verdachte in feite wordt afgerekend op nog niet gepleegde strafbare feiten - in welke zin het argument wordt gebezigd. Het maakt groot verschil of slechts bedoeld is dat er geen reden is om ten voordele van de verdachte van de overigens aangewezen straf af te zien, dan wel dat bedoeld is dat de verdachte gezien de recidivekans een zwaardere straf verdient dan anders passend zou zijn geacht. In het eerste geval behoeven aan de onderbouwing geen hoge eisen te worden gesteld: voldoende is dat er geen of onvoldoende aanwijzingen zijn die het vertrouwen rechtvaardigen dat de verdachte niet zal recidiveren. In het tweede geval zal er sprake moeten zijn van op de verdachte toegesneden informatie op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er een (grote) kans op recidive is. In het tweede geval zal bovendien begrijpelijk moeten zijn waarom de rechter in de kans op recidive een reden ziet om een zwaardere straf op te leggen. Is dat omdat de ernst van het feit groter is - zoals de Hoge Raad in NJ 1989, 774 aannam -, omdat de beveiliging van de maatschappij insluiting eist of omdat een zware bestraffing moet dienen om de verdachte van nieuwe strafbare feiten te weerhouden? In dat laatste geval rijst onmiddellijk de vraag of de oplegging van een (deels) voorwaardelijke straf als stok achter de deur niet effectiever is. (6) Strafverzwaring vanwege een grote kans op recidive spreekt kortom niet vanzelf en behoeft daarom een zorgvuldige argumentatie.
15. Naar mijn mening schiet de motivering van het Hof in dit opzicht tekort. Voor een welwillende lezing - in die zin dat het Hof "kennelijk" slechts tot uitdrukking heeft willen brengen dat de gevorderde straf niet beantwoordt aan de ernst van de feiten en dat er (anders dan wellicht door de verdediging is betoogd(7)) geen aanwijzingen zijn dat de verdachte zich in de toekomst van het plegen van soortgelijke strafbare feiten zal onthouden, zodat er geen reden is om af te wijken van de straf die gelet op de aard en de ernst van de feiten passend moet worden geacht - zie ik onvoldoende aanknopingspunten. Zo "kennelijk" is de bedoeling van het Hof anders gezegd niet.
16. Voor zover het middel over dit motiveringsgebrek bedoelt te klagen, treft het doel.
17. Het tweede middel is gericht tegen de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 62.500,-. Het middel valt blijkens de toelichting in drie (motiverings)klachten uiteen.
18. Het Hof heeft de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag onder het kopje "Oplegging van straf en/of maatregel" als volgt gemotiveerd:
"De hierna als zodanig te melden inbeslaggenomen voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurdverklaard en zijn daarvoor vatbaar aangezien de voorwerpen geheel of grotendeels door middel van het onder 2 en 3 bewezengeachte zijn verkregen dan wel tot het begaan van het onder 2 en 3 bewezengeachte zijn bestemd."
19. De eerste klacht van het middel betoogt dat het Hof niet heeft vastgesteld dat het geld aan de verdachte toebehoort, wat in casu tot vernietiging moet leiden.
20. Vereist voor de verbeurdverklaring is in beginsel dat de voorwerpen aan de verdachte toebehoren.(8) Hij hoeft geen eigenaar te zijn van de voorwerpen, voldoende is dat hij een zodanige zeggenschap heeft over en belang heeft bij het voorwerp.(9)
21. Het Hof heeft geoordeeld dat het geldbedrag aan de verdachte toebehoorde. De vraag is of dat feitelijke oordeel voldoende steun vindt in het verhandelde ter zitting(10), waaronder ook de gedingstukken vallen die op voet van art. 301 Sv in het geding zijn gebracht. In casu vermeldt het proces-verbaal van de zitting dat verdachte - na te hebben verklaard dat de vacuümpomp en de hasjpers van hem zijn en dat hij niet weet hoeveel geld precies van hem is - over het geld nog het volgende heeft verklaard:
"Ik ken haar [verdachtes vriendin. Kn] nu zes jaar en woon drie jaar met haar samen. Hoe zij daarvoor aan het geld kwam, weet ik niet. Van haar is 50.000,- euro en de rest is van mij. Mijn vriendin heeft een erfenis gekregen en voorts heb ik haar een schenking gedaan en samen is dat 50.000 euro. De schenking is zeker 25.000 euro. Ik heb het geld verdiend in Wenen. Ik had daar kiosken en schnitzeltenten. In 2002 is dat allemaal te gelde gemaakt. Die zaken heb ik allemaal goedkoop gekocht en ze na een jaar of twee of iets langer verkocht, nadat ik ze had opgevijzeld. Dat was vooral in de periode 1994 tot 2002. Voor ik naar Nederland kwam had ik nog maar een kiosk. Ik heb zo'n vier miljoen euro. Die 62.000,- euro was bij de overval ook al in mijn woning, maar toen hebben ze dat niet gevonden."
Het proces-verbaal vermeldt voorts dat de raadsman het woord ter verdediging voert. Van enig verweer met betrekking tot de verbeurdverklaring blijkt niet, zodat het ervoor gehouden moet worden dat op dit punt niets is aangevoerd.
22. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de verdachte ter zitting heeft verklaard dat het grootste gedeelte van het inbeslaggenomen geldbedrag, te weten € 50.000,-, van zijn vriendin is. Hoewel de verklaring van de verdachte op dit punt niet eenduidig is (het zou ook kunnen gaan om € 50.000,- van het totale vermogen - zo'n vier miljoen - waarover de verdachte en zijn vriendin zouden kunnen beschikken), meen ik toch dat de meest voor de hand liggende lezing is dat de verdachte verklaarde over het inbeslaggenomen geldbedrag van € 62.000,-. Desondanks meen ik - zij het niet zonder aarzeling - dat het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is dat het Hof heeft geoordeeld dat verdachte een zodanige zeggenschap had over het inbeslaggenomen geldbedrag, dat gezegd kan worden dat dat geld hen in strafrechtelijke zin toebehoorde. Ik laat daarbij zwaar wegen dat de verklaring van de verdachte weinig geloofwaardig aandoet en dat de verdediging op geen enkele wijze heeft gepoogd het gestelde te onderbouwen en aannemelijk te doen worden. De klacht faalt.
23. De tweede klacht van het middel richt zich op het feit dat uit het oordeel van het Hof niet blijkt of het geld door middel van het bewezen geachte is verkregen óf tot het begaan van het bewezen geachte was bestemd. De derde klacht van het middel klaagt er als ik het goed begrijp over dat het Hof had dienen te motiveren op grond van welke gegevens het tot het oordeel is gekomen dat het geld voor verbeurdverklaring vatbaar is. De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
24. Indien de verbeurdverklaring wordt toegepast, dient de rechter in het vonnis of arrest vast te stellen dat aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. Dat dient met voldoende precisie te gebeuren, zodat duidelijk is welke van de in art. 33a lid 1 sub a t/m f Sr genoemde gevallen de rechter op het oog heeft. Een alternatieve aanduiding zoals in casu door het Hof is toegepast, komt mij niet ontoelaatbaar voor, mits daardoor aan de vereiste duidelijkheid geen afbreuk wordt gedaan en beide alternatieven steun vinden in het verhandelde ter terechtzitting.
25. Er zijn in de onderhavige zaak meer voorwerpen door het Hof verbeurdverklaard. De steller van het middel kan worden toegegeven dat niet duidelijk of de beide genoemde alternatieven telkens voor alle voorwerpen gelden, dan wel of tussen de verschillende voorwerpen moet worden onderscheiden, zodat maar de vraag is welk alternatief op welk voorwerp betrekking heeft. Ik zou het er voor willen houden dat het Hof bedoeld heeft dat ten aanzien van het geld - waartoe het middel zich beperkt - beide genoemde alternatieven in aanmerking moeten worden genomen.
26. Dan nu de vraag of het Hof op grond van het verhandelde ter terechtzitting heeft kunnen oordelen dat het geldbedrag door middel van het onder 2 en 3 bewezen verklaarde is verkregen, dan wel tot het begaan van het onder 2 en 3 bewezen verklaarde is bestemd. Mijns inziens is dat oordeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Opgemerkt moet worden dat bewezen is verklaard het opzettelijk aanwezig hebben van amfetamine, XTC-pillen en hennep/ hasjiesj. Hoe het geldbedrag dat onder de verdachte in beslag is genomen, door middel van het aanwezig hebben van de verdovende middelen kan zijn verkregen of tot het begaan van de voorgenoemde strafbare feiten bestemd kan zijn, valt moeilijk te bedenken. Zolang drugs alleen maar aanwezig zijn, plegen ze geen geld te genereren, terwijl in de regel ook geen geld nodig is om al aanwezige drugs te laten liggen waar zij zijn. In elk geval kan geen van beide alternatieven worden afgeleid uit het onderzoek ter terechtzitting.(11)
27. Min of meer ten overvloede merk ik nog het volgende op. In HR 8 oktober 1996, NJ 1997, 92 heeft de Hoge Raad een ruime toepassing gegeven aan art. 33a lid 2 sub b Sr. Geoordeeld werd dat het bewezenverklaarde feit (het aanwezig hebben van een grote partij hasjiesj) "met betrekking tot" het inbeslaggenomen geld (dat naar het oordeel van het Hof bestemd was om te dienen als bedrijfskapitaal voor de handel in hasjiesj) was begaan. Men kan zich afvragen of deze ruime uitleg, waarin het bestaan van "een betrekking" voldoende lijkt te zijn om aan te nemen dat het feit met betrekking tot het voorwerp is begaan, niet meebrengt dat de andere categorieën van art. 33a lid 1 Sr - die specifieke betrekkingen tussen feit en voorwerp behelzen - overbodig zijn geworden. Men kan zich ook afvragen hoe deze ruime uitleg zich verhoudt tot de strenge ad informandum-jurisprudentie van de Hoge Raad: impliceert het oordeel dat een aan de verdachte toebehorend geldbedrag "handelsgeld" is dat in betrekking staat tot de drugs die hij aanwezig had, niet het oordeel dat de verdachte - hoewel zulks noch bewezenverklaard noch door hem erkend is - zich inliet met de drugshandel? Men kan zich ten slotte afvragen of de verbeurdverklaring van geld door deze ruime uitleg niet verwordt tot een verkapte manier van voordeelsontneming wegens soortgelijke feiten (maar dan zonder de beperkingen en procedurele waarborgen die de wet aan voordeelsontneming verbindt).
28. Ik laat deze vragen hier rusten. Want ook als men niet zou willen twijfelen aan de aanvaardbaarheid van de gegeven ruime uitleg, kan die uitleg in dit geval aan de gegrondheid van de klachten niet afdoen. Nog daargelaten dat het Hof niet heeft geoordeeld dat het feit met betrekking tot het geld is begaan (dat zou misschien nog als een kennelijke vergissing kunnen worden aangemerkt), ontbreekt in het arrest - anders dan in het vonnis van de Rechtbank - een gemotiveerde vaststelling dat het in casu om "handelsgeld" ging. Nu de verdachte aanvoerde dat het geld afkomstig was van een erfenis en van de verkoop van kiosken, kan een nadere verantwoording op dit punt bezwaarlijk worden gemist.
29. Nu de tweede en derde klacht in zoverre gegrond zijn, is het middel terecht voorgedragen.
30. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens in de cassatiefase is overschreden.
31. Verdachte heeft tegen het arrest van 12 december 2005 op 14 december 2005 cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens het daarop geplaatste stempel op 13 december 2006 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat levert een overschrijding van de inzendtermijn op met nagenoeg vier maanden. Deze overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling. Het verzuim dient volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad te leiden tot strafvermindering. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen of verwezen, dient met deze overschrijding rekening te houden.
32. Het middel slaagt.
33. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
34. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Ingevolge artikel II is deze wet van toepassing in zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, 1 januari 2005, wordt gesloten. Daarvan is in de onderhavige zaak sprake, nu het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep in deze zaak op 28 november 2005 is gesloten.
2 Zie m.n. HR 3 oktober 2006, NJ 2006, 549. Daarbij moet worden opgemerkt dat indien het een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het Openbaar Ministerie betreft, de verdachte in cassatie in de regel niet met vrucht kan klagen over de nadere motivering van de afwijking van dat standpunt van het Openbaar Ministerie dan wel over het ontbreken van die nadere motivering. De verdachte mist immers in het algemeen een rechtens te respecteren belang bij de klacht. Hetzelfde geldt voor het Openbaar Ministerie met betrekking tot uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdachte.
3 Zie HR 3 oktober 2006, NJ 2006, 549.
4 Terzijde merk ik op dat het HMG er wellicht wijzer aan had gedaan te overwegen dat het ervan uitging dat de verdachte wegens het principiële karakter van zijn weigering niet opnieuw voor het vervullen van zijn dienstplicht zou worden opgeroepen. Het was in feite weinig waarschijnlijk dat de verdachte opnieuw een dienstbevel zou weigeren, omdat het geven van een dergelijk bevel wegens de zinloosheid ervan achterwege gelaten werd.
5 Zie het bekende Zwarte Ruiter-arrest (HR 13 mei 1958, NJ 1958, 325).
6 Zie bijvoorbeeld HR 22 februari 2005, LJN: AS1880 (niet gepubliceerd).
7 Daarvan blijkt overigens noch uit het proces-verbaal van de zitting, noch uit het arrest.
8 In beginsel: zie art. 33a, leden 2 en 3 Sr.
9 Zie HR 28 september 1999, NJ 1999, 803.
10 Zie o.m. HR 6 februari 2007, LJN: AZ4668.
11 Vgl HR 31 januari 2006, LJN: AU5632.