1 Vgl. rov. 3.1 - 3.5 van de bestreden beschikking.
2 Verweerschrift in eerste aanleg onder 3 en 4, met bijbehorende producties.
3 De rechtbank wees op art. 236 Rv en HR 30 oktober 1998, NJ 1999, 83, waarin kort gezegd is uitgemaakt dat art. 67 (oud) Rv - de voorganger van art. 236 Rv - zich leent voor analogische toepassing op beschikkingen op verzoekschrift waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil tussen partijen. Zie hierover ook: Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., aant. 6 op art. 236 (E.J. Numann).
4 Integendeel, de zoon heeft uitdrukkelijk volhard in zijn verweer dat hij niet vermag te volgen wat het belang is van verzoekster om zich met eenzelfde verzoek, gebaseerd op dezelfde feiten en rechtsgronden, opnieuw tot het hof te wenden, gelet op de uitkomsten van de eerdere beschikkingen van de rechtbank en het hof en de overwegingen die daaraan ten grondslag lagen; zie het verweerschrift in hoger beroep onder 3 en 4. Zie voor de reactie van de dochter op dit verweer: pleitnota in hoger beroep blz. 1 en 2.
5 Dat is ook het standpunt van de dochter in cassatie: zij meent zelfs dat het middel niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv (bedoeld zal zijn: art. 426a Rv).
6 Zie HR 30 oktober 1998, NJ 1999, 83, reeds aangehaald, en HR 25 mei 2007, LJN: BA0902, rov. 3.4.1.
7 De klacht onder A doet denken aan art. 1957 (oud) BW, dat bepaalde dat alle vonnissen met betrekking tot de staat van personen kracht hebben tegenover een ieder. Deze bepaling is afgeschaft bij de invoering van het nieuwe bewijsrecht (wet van 3 december 1987, Stb. 590; MvT, Kamerstukken II 1969/70, 10 377, nr. 3, blz. 23).
8 Zie daarover: Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., aant. 12 op art. 236 (E.J. Numann); Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal? Beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht, diss. 1994, blz. 106 - 118; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2006, blz. 131 - 132.
9 WPNR 6654 (2006), blz. 123 - 129.
10 Voor een kort historisch overzicht van de wettelijke bepalingen omtrent afstamming: zie Asser-De Boer, 2006, nrs. 689 - 692 en 698; Personen- en familierecht, losbl., Inleiding tot Titel 11, Afstamming (P. Vlaardingerbroek).
11 HR 8 januari 1960, Het Personele Statuut 1960, blz. 34, aldaar besproken door J.C.S. op blz. 29-32.
12 Voor een overzicht van het toenmalige afstammingsrecht: A. Pitlo en G. Meijling, Het personenrecht naar het Nederlands burgerlijk wetboek, 1950, blz. 312 - 350.
13 Zie verder: E.E.A. Luijten (red.), Het personen- en familierecht in het nieuwe burgerlijk wetboek, 1970, hoofdstuk 16, i.h.b. blz. 190 - 200.
14 Wet van 24 december 1997, Stb. 772, in werking getreden op 1 april 1998.
15 Zie art. III lid 3 van de wet van 24 december 1997, Stb. 772.
16 Asser-De Boer, 2006, nr. 702.
17 Zie over inroeping en betwisting van staat: Asser-De Boer, 2006, nrs. 751 - 755.
18 Zie over de geschiedenis van deze bepaling: T. Koopmans, De geboorteakte en het bewijs der wettigheid, Het Personele Statuut 1957, blz. 17 - 22; T. Koopmans, Betwisting van staat, Het Personele Statuut 1958, blz. 83 - 87; K.J. Saarloos, `Bezit van staat' of het wormvormig aanhangsel van het Nederlandse afstammingsrecht, WPNR 6654 (2006), blz. 123 - 129.
19 Parl. Gesch. Boek 1, blz. 540 - 543.
20 Pitlo/Meijling, reeds aangehaald, 1950, blz. 327
21 Rb. Amsterdam 16 december 1954, NJ 1957, 178.
22 Ch. Petit, Hoofdtrekken van het Nederlands familierecht, 1970, blz. 192 - 193.
23 Asser-De Ruiter, 1974, blz. 78. Zie ook: A.A.L. Minkenhof, Over de rechtspositie van het onwettige kind (II), WPNR 4494 ((1957), blz. 253 - 256, i.h.b. blz. 255.
24 In gelijke zin: K.J. Saarloos, WPNR 6654, reeds aangehaald, blz. 129.