1 Zie rov. 1 van het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 maart 1998, alsmede rov. 1.1 van het bestreden arrest.
2 Zie art. 37b Sr, zoals dat gold van 1 september 1988 tot 15 januari 1994.
3 Art. 15 Sr.
4 Art. 38f, lid 1, aanhef en onder a, Sr, zoals dat gold van 1 september 1988 tot 2 oktober 1997.
5 Zie T&C Sr (2006), aant. 1.a) bij art. 1 Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (M.A.M. Wolters), p. 1713.
6 De cassatiedagvaarding is op 6 juli 2006 betekend, terwijl het bestreden arrest van 27 april 2006 dateert.
7 Zie ook de pleitnota in één van die andere zaken, door [verweerder] overgelegd bij akte overlegging productie van 13 juli 2000. Op p. 1 van die pleitnota wordt gesproken van in totaal 14 parallel lopende procedures bij het hof 's-Gravenhage.
8 De Beginselenwet gevangeniswezen is, met uitzondering van de art. 2-5, met ingang van 1 januari 1999 ingetrokken; zie art. 91 Penitentiaire beginselenwet, Stb. 1998, 430; zie voor de inwerkingtreding van die wet Stb. 1998, 623. De art. 2-5 van de Beginselenwet gevangeniswezen zijn met ingang van 1 april 2001 ingetrokken bij de Tijdelijke instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming van 13 december 2000, Stb. 2001, 20; zie voor de inwerkingtreding daarvan Stb. 2001, 154.
9 In HR 28 juni 1963, NJ 1963, 480, is geoordeeld dat de in art. 9 lid 1, aanhef en onder b (oud) Beginselenwet gevangeniswezen genoemde categorie van personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd "voor zover geen andere plaats voor hen is bestemd" mede wordt gevormd door ter beschikking gestelden voor wie de Minister van Justitie de plaats waar zij zullen worden verpleegd nog niet heeft bestemd. Bij Wet van 20 november 1963, Stb. 485, is aan de genoemde bepaling de categorie personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd "voor zolang opname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is" toegevoegd. Aanleiding voor deze wetswijziging was dat art. 9 (oud) Beginselenwet gevangeniswezen werd geacht een te smalle basis te bieden voor het verblijf in een huis van bewaring na de selectie van een behandelinrichting (en in afwachting van de plaatsing van betrokkene in de geselecteerde inrichting); vgl. Tweede Kamer, zitting 1962-1963, 7101, nr. 3, p. 7.
10 Eerste Kamer, zitting 1963-1964, 7101, nr. 15, p. 2 r.k.
11 Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200, nr. 37, p. 1-2.
12 Het rapport betreft zowel een onderzoek van elf klachten van tbs-passanten als een onderzoek uit eigen beweging.
13 Het rapport is in een uitgebreide samenvatting gepubliceerd in AB 1997, 36, m.nt. PJS, en in een meer beknopte samenvatting in DD 1997, p. 599-601.
14 Art. 12 Beginselenwet VTbs is op 11 juli 1997 in werking getreden, terwijl de overige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking zijn getreden; zie het Besluit van 5 juli 1997 (Stb. 295).
15 Zie www.dji.nl.
16 Alleen over het jaar 2000 (151 opleggingen) is ten opzichte van het voorgaande jaar (171 opleggingen) van een daling sprake.
17 Dit aantal is niet ontleend aan de brochure, waar (op p. 6 onderaan) onder voorbehoud van een zeker na-ijleffect een aantal van 195 is genoemd, maar aan de website van de Dienst Justitiële Inrichtingen.
18 Dit aantal is niet ontleend aan de brochure, waar (op p. 19) een aantal van 97 beëindigingen over 2005 wordt genoemd, maar aan de website van de Dienst Justitiële Inrichtingen.
19 Uit de informatie op de website van de Dienst Justitiële Inrichtingen blijkt dat onder formele capaciteit wordt verstaan: "(h)et aantal plaatsen waarover een inrichting bouwkundig in de optimale situatie kan beschikken". Cijfers over de gemiddelde werkelijke capaciteit worden slechts in de brochure vermeld, en wel vanaf het jaar 1999.
20 Op de passantentermijn die in de onderhavige zaak aan de orde is, was de Beginselenwet VTbs niet van toepassing. Dat neemt echter niet weg dat de keuze die de wetgever in de Beginselenwet Vtbs heeft gemaakt (te weten plaatsing in een tbs-inrichting, in beginsel binnen zes maanden na aanvang van de termijn van tbs), mede van betekenis is voor het oordeel over de (door ongeschreven recht beheerste) wachttijden die vóór de inwerkingtreding van de Beginselenwet VTbs zijn doorlopen. Zo overwoog de Hoge Raad in het arrest van 5 juni 1998, NJ 1998, 741, m.nt. ARB, rov. 3.4.5: "(...) Bij de beoordeling van de vraag welke termijn in een huis van bewaring in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting die voor de betrokkene is bestemd, in het algemeen nog als door de omstandigheden gewettigd en dus maatschappelijk aanvaardbaar kon worden beschouwd, zijn de tijdens de geschiedenis van de totstandkoming van voormelde wet naar voren gekomen opvattingen van de regering en de Staten-Generaal van belang." Ook het beroep van de Staat op de door de wetgever (van de Beginselenwet VTbs) gemaakte keuze voor een termijn van in beginsel zes maanden begrijp ik aldus dat, alhoewel die wet op de litigieuze passantentermijn niet van toepassing is, de daarin gemaakte keuze van de wetgever voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van die passantentermijn niettemin van belang is.
21 Ik wijs in dit verband ook op de door het EHRM aan Morsink toegekende genoegdoening van € 6.000,- na een totale wachttijd van 15 maanden. Als ervan moet worden uitgegaan dat aan Brand en Morsink voor iedere maand overschrijding van de aanvaardbaar te achten termijn een gelijk bedrag is toegekend (hetgeen niet noodzakelijkerwijs het geval is), leidt dat tot de vergelijking (6 - x) : (15 - x ) = 1.500 : 6.000, waarbij de factor x de door het EHRM mogelijk aanvaardbaar geachte wachttermijn (in maanden) representeert. In deze louter hypothetische benadering laat de factor x zich berekenen op 3. Wordt in aanmerking genomen dat van de passantentermijn van Morsink al 16 dagen (een halve maand) door de beroepscommissie van de RSJ waren (was) gecompenseerd (zie hiervóór onder 2.6 slot, waar wordt verwezen naar § 24 van de uitspraak van het EHRM; zie ook § 44 van die uitspraak), dan laat de factor x zich (in de vergelijking (6 - x) : (14,5 - x) = 1.500 : 6.000) op 3,2 berekenen.
22 Sancties 2000, nr. 46; tevens te raadplegen via de jurisprudentiedatabank van de RSJ op www.rsj.nl.
23 Uitspraken met de nummers 04/1857/TP, 04/1869/TP, 04/2133/TP en 04/2148TP, te raadplegen op de in de vorige voetnoot genoemde website van de RSJ.
24 De uitspraak is te raadplegen op de website van de RSJ (www.rsj.nl) en is tevens gepubliceerd in Sancties 2005, 11, m.nt. M.A.M. Wolters.
25 Daarbij teken ik aan dat de beroepscommissie het door de betrokken verlengingsbeslissing bestreken tijdvak soms op grond van een redelijke toepassing van het recht doorbreekt en een tegemoetkoming toekent met ingang van de zevende maand van de passantentermijn; zie onder meer de uitspraken van 4 mei 2005, nummer 04/1869/TPT, onder 2, en van 2 juni 2005, nummer 04/2735/TPT, onder 2; beide uitspraken zijn te raadplegen op de website van de RSJ.
26 Zie daarover voetnoot 2 op p. 3 van de cassatiedagvaarding; ik neem aan dat de Staat niet heeft bedoeld daarmee een zelfstandige cassatieklacht aan te voeren.
27 De tbs-gestelde die beroep instelt tegen het voortduren van zijn verblijf als tbs-passant in een huis van bewaring voordat de tbs-termijn zes maanden heeft gelopen, wordt daarin überhaupt niet ontvangen; zie bijv. de uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ van 17 augustus 2006, nummer 06/1354/TP, te raadplegen op de website van de RSJ.
28 Zie § 64 van de uitspraak van het EHRM.
29 Zoals hiervóór (onder 2.10) al aan de orde kwam (en naar ook het hof in rov. 2.4 heeft vastgesteld) heeft de RSJ in zijn rechtspraak een passantentermijn van meer dan vijf maanden met art. 5 lid 1 EVRM in strijd geacht.