1 Ontleend aan rov. 3.1 - 3.2 van het in cassatie bestreden vonnis en rov. 2.1 - 2.4 van het in de eerste aanleg op 10 januari 2005 gewezen vonnis.
2 Opmerkelijk genoeg had het GHvJ één week eerder een vonnis gewezen waarin, in goeddeels vergelijkbare omstandigheden, de tegengestelde uitkomst werd bereikt - zie GHvJ 8 november 2005, NJF 2006, 202, rov. 4.2.2. Het is in elk geval duidelijk dat er behoefte bestaat aan bevordering van de rechtseenheid.
3 Maar een variant als het recht van terugkoop, laat zien dat ook op eigendomsoverdracht gerichte rechtsfiguren met het oog op tijdelijke genotsverschaffing gebruikt kunnen worden.
4 HR 3 november 2006, NJ 2007, 155 m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 3.4.
5 Zie bijvoorbeeld art. 5:89 en 5:103 BW.
6 Kura Hulanda had overigens gesteld dat de door [eiseres] verworven rechten overdraagbaar waren, en had er ook op gewezen dat bij overdracht verkregen winst (hetzelfde geldt intussen allicht voor verlies), voor rekening van [eiseres] zou komen.
7 Art. 5:85 lid 2 en art. 5:101 lid 3 BW.
8 Art. 3:203 BW.
9 Een enigszins vergelijkbaar geval kwam aan de orde in HR 8 november 1968, NJ 1969, 11 ("O. aangaande dit middel"), een van de "leading cases" over het vereiste van een beperkte duur van huurovereenkomsten naar het "oude" Nederlandse huurrecht.
10 Ik druk mij enigszins behoedzaam uit, mede omdat de noot van Van Schilfgaarde bij het arrest er blijk van geeft dat men kan betwijfelen of het arrest de genoemde consequenties werkelijk beoogt. Intussen: in het hierna te verdedigen betoog zal ik er wel van uitgaan dat dit de strekking van de aangehaalde overwegingen uit dit arrest is.
11 In het geval van beslag op in de boedel vallende huurtermijnen wordt rechtstreeks voorzien door art. 33 lid 2 F.
12 Daarentegen werd verrekening ten gunste van de huurder en ten laste van degeen die door overdracht uit de failliete boedel, op de voet van art. 7A:1612 BW (oud) verhuurder was geworden, klaarblijkelijk - maar impliciet - wél als toelaatbaar aangemerkt, HR 21 januari 2000, NJ 2000, 237, rov. 3.4.3; zie in dit verband het in alinea's 22 - 24 en 26 - 28 hierna besprokene.
13 Een dergelijke cessie kan daarentegen wél worden ingeroepen tegen de verkrijger van een verhuurd pand buiten faillissement, HR 25 januari 1991, NJ 1992, 172 m.nt. HJS, rov. 3.3, met verwijzing naar HR 15 maart 1940, NJ 1940, 848 m.nt. EMM.
14 Bijvoorbeeld: via de verrekeningsmogelijkheid, waarvan met recht wordt gezegd dat die ook als een vorm van privilege of (zakelijke) zekerheid valt aan te merken (zie bijvoorbeeld Asser-Hartkamp 4 I, 2004, nr. 528; HR 11 juli 2003, NJ 2003, 539 m.nt. PvS, rov. 3.4).
15 Wederom: rov. 3.2 van HR 22 december 1989, NJ 1990 m.nt. PvS.
16 Waar rechtens de mogelijkheid bestaat om de huur te beëindigen, kan de curator ook die mogelijkheid benutten (bijvoorbeeld om verkoop in onverhuurde staat te bewerkstelligen, of om voor lucratievere verhuur aan een derde te kiezen). Deze mogelijkheid is bij een niet-opzegbare huur in elk geval niet rechtstreeks beschikbaar.
17 Zie ook alinea's 20 en 25 van de conclusie voor het in NJ 2007, 155 gepubliceerde arrest. Aan de complicaties in verband met retentierecht (zie alinea's 26 - 28 van de bedoelde conclusie) ga ik, om een reeds tamelijk ingewikkeld betoog niet nog verder te compliceren, thans voorbij.
18 Dit dilemma wordt in deze zaak overigens niet rechtstreeks aan de rechter voorgelegd. De reden dat ik daar toch de aandacht voor vraag is, zoals hierna zal blijken, dat ik meen dat de kwestie van betekenis is (ook) voor de uitleg van art. 7A:1565 en art. 7A:1593 BWNA.
19 Volledigheidshalve: als men de in alinea 26 hiervóór beschreven weg als begaanbaar aanmerkt, zou die wel een (smalle) opening kunnen bieden voor het ten gunste van de boedel "lonend maken" van een object dat verkeert in de hier veronderstelde situatie (lang lopende huurrechten, huur voor lange tijd vooruitbetaald).
20 In het al aangehaalde arrest HR 11 juli 2003, NJ 2003, 539 m.nt. PvS, rov. 3.4 en 3.5 werd - naar ik benadruk: in totaal andere omstandigheden - een voor de faillissementssituatie geschreven regel toegepast op een geval, waarin het uit de faillissementsboedel stammende goed door vervreemding buiten het door de wet gegeven bereik van die regel was komen te vallen. Een (enigszins) vergelijkbaar probleem, waarvoor een (enigszins) vergelijkbare oplossing werd gekozen.
21 Zie over deze regel de al aangehaalde beslissing HR 8 november 1968, NJ 1969, 11 ("O. aangaande dit middel"); Handboek Huurrecht (losbl.), Oldenhuis en Makkink, art. 1584, aant. 43; Asser-Abas 5 II, tweede supplement, 2001, nr. 5; en bijvoorbeeld Burgers, TAR 2005, p. 223 en Arduin, Timesharing, 1993, p. 130 - 131.
22 De partij die dergelijke rechten verleent en de zaak vervolgens met miskenning van de verleende rechten vervreemdt zal, aangenomen dat die niet insolvent is en dus verhaal biedt, voor de ontstane schade van de "huurder" en/of de verkrijger aansprakelijk zijn én ook aangesproken kunnen worden. Ik veronderstel dat zo'n partij zich maar hoogst zelden in een dergelijk lastig parket zal (laten) manoeuvreren.
23 In de genoemde opzichten verschilt het hier te beoordelen geval van dat, dat in HR 4 mei 2007, RvdW 2007, 488 beoordeeld werd (en waar in de conclusie vóór het arrest, in de tweede met 31 genummerde alinea, een ruimhartige toepassing van de regels van huurrecht op dat geval wordt aanbevolen). De overeenkomst uit RvdW 2007, 488 had, behoudens de uitzonderlijke bepaling betreffende de contractsduur, in alle opzichten de trekken van een "gewone" huurovereenkomst; en er speelde geen aspect van faillissement en crediteurenbescherming. De twee aanstonds nader aan te duiden gegevens die mijn oordeel in deze zaak in belangrijke mate "sturen", ontbraken dus in het geval uit RvdW 2007, 488.
24 Deze bepaling werd, blijkens de in voetnoot 21 aangehaalde bronnen, door de Hoge Raad aldus uitgelegd, dat die - op het voetspoor van het verbod, in het Franse recht, van "bail perpétuel" - zich verzette tegen "altijddurende" huur.
25 Kamerstukken II 1997 - 1998, 26 089, nr. 3, p. 11.
26 Voor een geval van huurrecht: HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493, rov. 4.3.2.
27 Zo nodig door de "schakelbepaling" van art. 6:216 BW toe te passen.
28 Zie alinea's 9 - 18 van de conclusie voor HR 7 oktober 2005, NJ 2005, 530.
29 Pb EG L 280 van 1994, p. 83 e.v.
30 Wat dat betreft is de Memorie van Toelichting bij de Antilliaanse Landsverordening van de overeenkomstige strekking (Zitting 2004 - 2005, 2903, nr. 3), alinea 5, illustratief: ongeveer alle denkbare varianten van juridische vormgeving passeren daar de revue.
Ik vermeld intussen dat t.a.p., en ook in de nota naar aanleiding van het verslag (Staten 2004 - 2005, 2903, nr. 5, p. 2) als mogelijk wordt verondersteld, dat een op langdurige genotsrechten gerichte overeenkomst met een eenmalig vooruitbetaalde prijs, wél als huurovereenkomst kan worden aangemerkt. Daarbij verdient opmerking dat de stellers van deze stukken kennelijk als richtinggevend hebben aangemerkt het arrest van het GHvJ van 27 september 2002, TAR 2003, p,. 47 e.v.; terwijl in de onderhavige cassatieprocedure juist aan de orde is, welke van de keuzes die het GHvJ in dit opzicht (in verschillende zin) heeft gemaakt, als de betere moet worden aangemerkt. Daarom ben ik geneigd aan de wetgevingsgeschiedenis van het jongste Antilliaanse recht op dit punt, slechts een beperkte betekenis toe te kennen: de wetgever wil, zo te zien, van de rechter vernemen hoe de verhoudingen rechtens beoordeeld moeten worden.
31 In cassatie kan niet worden vastgesteld of de aan [eiseres] verleende rechten inderdaad als oneindig (of juist als eindig) bedoeld waren.
Welk gewicht in dit verband toekomt aan het feit dat de aan [eiseres] verleende rechten wel de gehele duur van het recht van haar wederpartij "beslaan", en misschien ook (praktisch) de gehele "economische levensduur" van de appartementen waar het om gaat, lijkt mij (ook) iets dat in de feitelijke beoordeling moet worden "meegenomen".
32 Het omgekeerde geldt niet: dat partijen bedoeld hebben géén huurovereenkomst te sluiten, sluit niet uit - integendeel - dat wat zij zijn overeengekomen, materieel als een huurovereenkomst moet worden beoordeeld. Maar in "grensgevallen" kán het feit dat partijen bedoelden, iets anders dan een huurovereenkomst aan te gaan (terwijl zij zich ook dienovereenkomstig hebben gedragen), bijdragen tot de bevinding dat er inderdaad geen huurovereenkomst is - zoals dat ook op het grensvlak van de arbeidsovereenkomst en de overeenkomst van opdracht het geval kan zijn (zie HR 10 december 2004, JAR 2005, 15, rov. 3.5, verwijzend naar HR 14 november 1997, NJ 1998, 148, rov. 3.4).