3.4. Als maatstaf voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr heeft te gelden of de feiten zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en in de schuld van de dader dat zij als dezelfde feiten in de zin van art. 68 Sr zijn aan te merken. In de onderhavige zaak bestaat tussen het primair en subsidiair laste gelegde een verband zoals waarop art. 68 Sr doelt. Tijdstip, plaats en strekking van het primair en subsidiair te laste gelegde komen overeen, terwijl ook het slachtoffer dezelfde persoon is.(3) 'Feit' in art. 68 Sr is niet beperkt op te vatten als "strafbaar feit". Art. 68 Sr beoogt immers te voorkomen, dat iemand andermaal wordt vervolgd voor een feit, waarover bij gewijsde is beslist; ook al zou bij een latere vervolging in de telastelegging m.b.t. dat feit de overtreding van een ander strafrechtelijk voorschrift tot uitdrukking worden gebracht.(4) Van hetzelfde feit is dus ook sprake als meerdere, van elkaar te onderscheiden delicten als voorwerp van onderzoek aan de rechter worden voorgelegd, mits aan bovengenoemd criterium is voldaan. Dat criterium abstraheert van de formele inkleding van de respectievelijke tenlasteleggingen. Voorts wijs ik erop dat de nietigverklaring van de dagvaarding ingevolge art. 138 Sv een einduitspraak is en dat een vervolging op basis van een verbeterde omschrijving geen voortzetting van de oude vervolging is maar een nieuwe vervolging.
In de onderhavige zaak is een vrijspraak van het primair te laste gelegde inmiddels onherroepelijk geworden. Indien tussen primair en subsidiair te laste gelegde een verband bestaat als bedoeld in art. 68 Sr, bestaat er dus ook een gewijsde met betrekking tot het subsidiair te laste gelegde dat met het primair te laste gelegde uit het oogpunt van art. 68 Sr te vereenzelvigen is. Het doet er dan niet toe dat met betrekking tot de verschijningsvorm van dat feit, zoals vertaald in het subsidiair te laste gelegde, nog geen definitieve inhoudelijke beslissing is geveld. Het lijdt geen twijfel dat, wanneer alleen het primair te laste gelegde aanvankelijk voorwerp van het onderzoek ter terechtzitting zou hebben uitgemaakt en wanneer daarvoor een vrijspraak zou zijn gevolgd die onherroepelijk is geworden, een hernieuwde vervolging maar dan nu voor het feit zoals dat hier subsidiair is laste gelegd, niet geoorloofd zou zijn. Eerlijk gezegd zie ik niet in waarom dat in de onderhavige zaak anders zou moeten zijn. Men stelle zich de situatie voor waarin datgene wat nu in een dagvaarding als primair en subsidiair is opgenomen zou zijn gesplitst en in afzonderlijke dagvaardingen zou zijn terechtgekomen, die ieder op een ander tijdstip ter terechtzitting zouden zijn behandeld. Als dan voor het eerste feit een vrijspraak volgt en voor het tweede feit, in een afzonderlijk vonnis en op een ander tijdstip, een nietigverklaring van de dagvaarding, zal een nieuwe vervolging op basis van een verbeterde dagvaarding van het tweede feit afstuiten op art. 68 Sr als de vrijspraak inmiddels onherroepelijk is.(5) Ook hier is sprake van twee afzonderlijke procedures die ieder met een afzonderlijke dagvaarding worden ingeleid. Het enige verschil met de zojuist geschetste situatie is dat in de onderhavige zaak beide verweten misdrijven in één tenlastelegging zijn opgenomen en het OM door de vormgeving van de tenlastelegging heeft aangegeven dat het slechts een veroordeling voor één van beide varianten wil.
Ik denk ook nog even aan de omgekeerde situatie, dat de dagvaarding wat betreft het primair ten laste gelegde nietig wordt verklaard en dat vervolgens de rechter van het subsidiair laste gelegde vrijspreekt. Het komt mij voor dat dan een nieuwe vervolging voor het primair te laste gelegde op basis van een verbeterde tenlastelegging zal uitmonden in niet terug???-ontvankelijkverklaring van het OM. Waarom dat hier anders zou zijn zie ik niet in.
De les voor het OM zal, dunkt mij, zijn dat ter terechtzitting de officier van justitie of AG, zo gauw deze bemerkt dat er gevaar dreigt van nietigverklaring van een onderdeel van een samengestelde tenlastelegging, een vordering tot wijziging van de tenlastelegging zal hebben in te dienen. Het OM zal het niet mogen laten aankomen op een nieuwe vervolging. Ook het instellen van een rechtsmiddel tegen de uitspraak, inhoudende gedeeltelijke nietigverklaring van de samengestelde tenlastelegging, zal het OM niet kunnen baten wanneer de appelrechter zich schaart achter het oordeel van de eerste rechter. Alleen wanneer de appelrechter de nietigverklaring op zijn beurt vernietigt ligt dat anders.
Het oordeel van het hof getuigt mijns inziens dus niet van een onjuiste rechtsopvatting.