Rolnr. C06/168HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 13 juli 2007
1. [Eiser 1]
2. Hearing Systems B.V.
1. Audilux Science B.V.
2. Audilux N.V.
3. Mr B.F. van Noort q.q.
Edelhoogachtbaar College,
1. Ingevolge de relatieve bevoegdheidsregel van art. 105 Rv is in zaken betreffende de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van vennootschappen of rechtspersonen, de geldigheid, nietigheid of rechtsgevolgen van hun besluiten of die van hun organen dan wel de rechten en verplichtingen van hun leden of vennoten als zodanig, mede bevoegd (d.w.z. naast de ingevolge de hoofdregel van art. 99 Rv als bevoegd aangewezen rechter) de rechter van de woonplaats of de plaats van vestiging van de rechtspersoon of de vennootschap. Het gaat in deze zaak om de vraag wat verstaan dient te worden onder "rechtsgevolgen" van besluiten van (organen van) een vennootschap of rechtspersoon in de zin van dit artikel: zijn daaronder uitsluitend de rechtsgevolgen van besluiten voor de interne verhoudingen binnen de vennootschap of rechtspersoon te begrijpen (de interne werking van besluiten), of ook de rechtsgevolgen jegens derden (de direct of indirect externe werking van besluiten)?
2. Uit de gedingstukken blijkt dat thans verweerders in cassatie, hierna: Audilux c.s., thans eisers tot cassatie, hierna: [eiser] c.s., bij exploot van 16 maart 2005 in kort geding hebben gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage en hebben gevorderd - zakelijk weergegeven - (1) [eiser] c.s. te verbieden hoortoestellen welke onder de bescherming van de octrooien van Audilux Science (verweerster in cassatie sub 1) vallen, op de markt te brengen, en (2) [eiser] c.s. te gebieden aan de procureur van Audilux Science te bevestigen dat [eiser] c.s. aan de licentieovereenkomst van 17 februari 2005 geen rechten ontlenen, een en ander op straffe van een dwangsom.
3. Audilux c.s. hebben aan hun vordering onder meer ten grondslag gelegd dat de bedoelde licentieovereenkomst van 17 februari 2005, waarbij aan Hearing Systems (eiseres tot cassatie sub 2) een exclusieve licentie is verstrekt op alle octrooien van Audilux Science betreffende een door haar ontwikkeld bijzonder type hoortoestel, niet rechtsgeldig is totstandgekomen, omdat de licentieovereenkomst namens Audilux Science is gesloten door [betrokkene 1], die nimmer bestuurder van Audilux Science is geweest, aangezien het besluit van 27 januari 2005 waarbij [betrokkene 1] tot statutair bestuurder van Audilux is benoemd, nietig is, nu de statutair voorgeschreven goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders ontbreekt.
4. [Eiser] c.s. hebben ter afwering van de vordering onder meer en voor zover thans in cassatie van belang een beroep gedaan op de relatieve onbevoegdheid van de voorzieningenrechter. Zij hebben daartoe aangevoerd dat zij woonplaats hebben in Amsterdam, zodat ingevolge art. 99 Rv niet de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, maar die van de rechtbank Amsterdam bevoegd is.
5. Audilux c.s. hebben het beroep van [eiser] c.s. op de relatieve onbevoegdheid van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage bestreden en aangevoerd dat de Haagse voorzieningenrechter zijn bevoegdheid kan ontlenen aan art. 105 Rv, aangezien hun vorderingen zich mede richten op het besluit van 27 januari 2005 betreffende de benoeming van [betrokkene 1] tot bestuurder van Audilux Science, welke vennootschap is gevestigd te 's-Gravenhage.
6. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 21 maart 2005 het beroep van [eiser] c.s. op de relatieve onbevoegdheid verworpen. Daartoe overwoog de voorzieningenrechter dat de kern van het geschil tussen partijen in dit kort geding in belangrijke mate de rechtsgeldigheid van het benoemingsbesluit van 27 januari 2005 betreft, en dat daarom ingevolge art. 105 Rv de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage als plaats van vestiging van onder meer Audilux Science bevoegd is (r.o. 4.1).
7. Op het hoger beroep van [eiser] c.s. oordeelde het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 31 maart 2006 in gelijke zin. Daartoe overwoog het hof onder meer (r.o. 4.1):
"De onderhavige vordering betreft, zoals blijkt uit de gronden vermeld in de inleidende dagvaarding, de rechtsgevolgen van een besluit van Audilux Science. Audilux Science is gevestigd in Den Haag. De (voorzieningenrechter van de) rechtbank 's-Gravenhage heeft zich daarom terecht bevoegd geoordeeld om van de zaak kennis te nemen."
8. [Eiser] c.s. zijn tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd middel, dat door Audilux c.s. is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
9. Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage zich terecht op grond van art. 105 Rv bevoegd heeft geoordeeld. Volgens het middel heeft het hof met dit oordeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de (alternatieve) bevoegdheid ex art. 105 Rv dan wel heeft het hof daaromtrent een onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde beslissing gegeven. Na onderdeel 1.1, dat geen klacht bevat, wordt deze algemene klacht nader uitgewerkt in onderdeel 1.2, waarin wordt betoogd dat (het hof heeft miskend dat) de alternatieve bevoegdheid van art. 105 Rv strikt dient te worden geïnterpreteerd in die zin dat de door het artikel geboden keuzemogelijkheid beperkt is tot procedures over de rechtsgevolgen van besluiten van rechtspersonen die de interne verhoudingen binnen de rechtspersoon betreffen, doch niet betrekking heeft op procedures over geschillen tussen een rechtspersoon en een niet bij die rechtspersoon in vennootschappelijke zin betrokken derde-contractspartij over de rechtsgevolgen van een besluit van die rechtspersoon.
10. De relatieve bevoegdheidsregel van art. 105 Rv correspondeert met de internationale bevoegdheidsregel van art. 6, aanhef en onder g, (oud) Rv, thans art. 6, aanhef en onder h, Rv (zie Parl. Gesch. Herziening Burg. Procesrecht, 2002, blz. 268), die op zijn beurt is ontleend aan art. 16, aanhef en onder 2, EEX-Verdrag, thans art. 22, aanhef en onder 2, EEX-Verordening, en aan art. 16, aanhef en onder 2, EVEX-Verdrag. Bij deze ontlening is de tekst van de verdragsbepalingen in beginsel letterlijk overgenomen, zulks omdat "op die wijze het beste (kan) worden aangegeven niet alleen dat deze tekst het model was, maar ook dat de naar aanleiding daarvan ontstane rechtspraak, met name die van het Hof van Justitie, ook voor de Nederlandse rechter die straks deze nieuwe bepalingen moet uitleggen, een bron van inspiratie kan zijn" (Parl. Gesch. Herziening Burg. Procesrecht, 2002, blz. 102). Afstemming van de bepalingen van relatieve bevoegdheid op de internationale regelingen heeft de wetgever bovendien gewenst geacht omdat de bepalingen van relatieve competentie "ook van toepassing kunnen zijn op gevallen die mede door deze verdragen worden bestreken, en ook om de gelijkvormigheid van verwante regelingen zoveel mogelijk te bevorderen" (Parl. Gesch. Herziening Burg. Procesrecht, 2002, blz. 262).
11. Daarbij verdient aantekening dat de bevoegdheidsregels van Rv in twee opzichten verschillen van hun aan het EEX-Verdrag en EVEX-Verdrag ontleende voorbeelden.
12. In de eerste plaats hebben de bevoegdheidsregels van art. 6 sub h Rv en art. 105 Rv een aanvullend resp. alternatief karakter. Zij derogeren niet aan de algemene in Rv gegeven regels van internationaal resp. relatief bevoegdheidsrecht, maar vormen daarop een aanvulling resp. daarvan een alternatief. De bevoegdheidsregel van art. 16 sub 2 van het EEX-Verdrag en het EVEX-Verdrag heeft daarentegen een exclusief karakter. Hij derogeert aan de andere in het EEX-Verdrag onderscheidenlijk het EVEX-Verdrag gegeven bevoegdheidsregels. Vgl. Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering. losbl., Verdragen & Verordeningen, EEX-Verordening, art. 22, aant. 1 (P. Vlas).
13. In de tweede plaats zijn de bevoegdheidsregels van art. 6 sub h Rv en art. 105 Rv, wat de geschillen betreft waarop zij betrekking hebben, ruimer geformuleerd dan de bevoegdheidsregel van art. 16 sub 2 van het EEX-Verdrag en het EVEX-Verdrag, doordat in de tekst van art. 6 sub h Rv en van art. 105 Rv het feit is verdisconteerd dat besluiten van (organen van) vennootschappen en rechtspersonen ook rechtsgevolgen kunnen hebben. De achtergrond hiervan is een - door het Hof van Justitie van de EG met betrekking tot het EEX-Verdrag en de EEX-Verordening nog niet opgehelderde - kwestie van uitleg van het begrip "besluiten" als bedoeld in art. 16 sub 2. Twee opvattingen zijn in omloop. Volgens de ene opvatting heeft de bevoegdheidsregel alleen betrekking op geschillen over de vraag of een besluit in vennootschapsrechtelijke zin geldig of nietig is (de enge opvatting). Volgens de andere opvatting heeft de bevoegdheidsregel ook betrekking op geschillen over de gevolgen van een dergelijk besluit (de ruime opvatting). Zie nader HR 2 maart 2001, NJ 2003, 240 nt. PV waarin onder andere over deze kwestie prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie zijn gesteld, welke procedure evenwel bij het Hof van Justitie is doorgehaald. Zie ook Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering. losbl., Verdragen & Verordeningen, EEX-Verordening, art. 22, aant. 5 (P. Vlas). De wetgever heeft ten aanzien van de internationale bevoegdheidsregel van art. 6 sub h Rv en de relatieve bevoegdheidsregel van art. 105 Rv gekozen voor de ruime opvatting, "omdat het voor de Nederlandse regeling beter leek iets meer aansluiting te zoeken bij het Nederlandse vennootschaps- en rechtspersonenrecht" (Parl. Gesch. Herziening Burg. Procesrecht, 2002, blz. 106).
14. Duidelijk is dat bij deze ruime opvatting niet alleen geschillen over de vraag of een besluit van (een orgaan van) de vennootschap of rechtspersoon geldig of nietig is, bestreken wordt door de bevoegdheidsregel, maar ook geschillen over de rechtsgevolgen van een zodanig besluit. Onduidelijk is evenwel op welke rechtsgevolgen hier wordt gedoeld. Gaat het enkel om de interne werking van het besluit of ook om de direct en indirect externe werking daarvan? En aangenomen dat de bevoegdheidsregel alleen van toepassing is op geschillen over de interne werking van het besluit, betekent dit dan dat indien de ingestelde vordering strekt tot een beslissing over een geschil over de direct en indirect externe werking van het besluit buiten het bereik van de bevoegdheidsregel valt, ook indien de beslissing omtrent de externe werking niet kan worden gegeven zonder dat eerst bij wege van prealabele beslissing een oordeel wordt gegeven over de interne werking van het besluit?
15. De rechtspraak van het Hof van Justitie ten aanzien van art. 16 van het EEX-Verdrag biedt een aanknopingspunt voor de beantwoording van deze vraag. In zijn arrest van 13 juli 2006, zk C-4/03 (GAT/LuK), NIPR 2006, nr. 205, heeft het Hof van Justitie in een procedure van octrooi-inbreuk, waar als verweer werd gevoerd dat het desbetreffende octrooi nietig is, voor recht verklaard dat art. 16 sub 4 van het EEX-Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat de hierin opgestelde exclusieve bevoegdheidsregel alle geschillen over de registratie of de geldigheid van een octrooi betreft, ongeacht of de kwestie bij wege van rechtsvordering dan wel exceptie wordt opgeworpen. Daartoe overwoog het Hof van Justitie onder meer dat, gelet op de plaats van art. 16 sub 4 in het stelsel van het EEX-Verdrag en de nagestreefde doelstelling, ervan moet worden uitgegaan dat de in deze bepaling voorziene exclusieve bevoegdheid moet gelden ongeacht het procedurele kader waarin de kwestie van de geldigheid van het octrooi wordt opgeworpen (r.o. 25). Ook indien de geldigheid van het octrooi als prealabel geschilpunt aan de orde komt, bijv. in het kader van een exceptief verweer, is de bevoegdheidsregel van art. 16 sub 4 derhalve van toepassing.
16. Er is geen reden om aan te nemen dat de in de GAT/LuK-uitspraak gegeven regel niet eveneens zou gelden met betrekking tot de andere exclusieve bevoegdheidsregels van art. 16 EEX-Verdrag, waaronder die van art. 16 sub 2. Vgl. Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering. losbl., Verdragen & Verordeningen, EEX-Verordening, art. 22, aant. 1 (P. Vlas). Aangenomen moet derhalve worden dat ook indien de vraag of een besluit van (een orgaan van) de vennootschap of rechtspersoon geldig of nietig is, als prealabel geschilpunt in een procedure aan de orde komt, de bevoegdheidsregel van art. 16 sub 2 EEX-Verdrag van toepassing is.
17. Vloeit hieruit voort dat, in aanmerking genomen dat de wetgever de rechter aanbeveelt bij de uitlegging van de aan art. 16 EEX-Verdrag ontleende bevoegdheidsregels van art. 6 sub h Rv en art. 105 Rv inspiratie te putten uit de rechtspraak van het Hof van Justitie, de bevoegdheidsregel van art. 105 Rv (en van art. 6 sub h Rv) ook van toepassing is in gevallen waarin de geldigheid van een besluit van (een orgaan van) de vennootschap of rechtspersoon slechts bij wege van prealabel geschilpunt wordt opgeworpen?
18. Daartegen pleit dat in de GAT/LuK-uitspraak de toepasselijkheid van de bevoegdheidsregels van art. 16 EEX-Verdrag op gevallen waarin de daarin bedoelde onderwerpen als prealabel geschilpunt aan de orde komen, met name is gegrond op het exclusieve en dwingende karakter van die bevoegdheidsregels (r.o. 25 t/m 27 van de GAT/LuK-uitspraak). De bevoegdheidsregel van art. 105 Rv heeft geen exclusief, maar een alternatief karakter, en heeft evenmin een dwingend karakter. Bovendien speelt bij art. 105 Rv, anders dan bij art. 16 EEX-Verdrag, het zgn. "Gleichlauf"-beginsel (de bevoegde rechter past zijn eigen recht toe) geen rol. Zie daarover Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering. losbl., Verdragen & Verordeningen, EEX-Verordening, art. 22, aant. 5 (P. Vlas).
19. Daar staat tegenover dat de wetgever het nu eenmaal gewenst heeft geacht de relatieve bevoegdheidsregel van art. 105 Rv af te stemmen op de bevoegdheidsregel van art. 16 sub 2 van het EEX-Verdrag (en het EVEX-Verdrag), niet alleen omdat de relatieve bevoegdheidsregel ook van toepassing kan zijn op gevallen die mede door deze verdragen worden bestreken, maar ook omdat gelijkvormigheid van verwante regelingen bevorderd dient te worden. Ik zou, gelet ook op deze redengeving, daarom menen dat de regel van de GAT/LuK-uitspraak van overeenkomstige toepassing moet worden geacht bij de bepaling van de relatieve bevoegdheid op grond van art. 105 Rv. Het alternatieve karakter van de relatieve bevoegdheidsregel van art. 105 Rv verzet zich daartegen in ieder geval niet. Dit betekent dat de eiser zich tot de in dat artikel bedoelde rechter mag wenden, ook indien de rechtsvordering, zoals in het onderhavige geval, strekt tot een beslissing omtrent een geschil over de direct of indirect externe werking van een besluit van (een orgaan van) de vennootschap of rechtspersoon en de vraag naar de geldigheid of nietigheid van dat de besluit en de interne werking daarvan slechts als prealabel geschilpunt aan de orde wordt gesteld.
20. Het middel faalt derhalve.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden