1 Ontleend aan rov. 2.3 en 2.4.1 - 2.4.5 van het in cassatie bestreden (tussen)arrest (gepubliceerd in JAR 2005, 187) en rov. 4.1.1 - 4.1.8 van het (tussen)vonnis in eerste aanleg (gepubliceerd in JAR 2003, 55).
2 In het in cassatie bestreden arrest ook wel (ten onrechte) als [verweerder 3] aangeduid.
3 Door de brand is het restaurantgedeelte met de inpandige keuken van Groot Kievitsdal totaal afgebrand en is het daarnaast gelegen party-centrum met de daaronder gelegen kelder gedeeltelijk afgebrand. De rest van het complex heeft zware rook- en waterschade opgelopen.
4 Naar de oorzaak van de brand heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden. Dit onderzoek heeft, voorzover uit de stukken blijkt, niet geleid tot strafrechtelijke vervolging van een van de betrokkenen.
5 Zie het tussenvonnis van de rechtbank Utrecht van 29 mei 2002 (dagvaardingen van 10 augustus 1999 en 5 oktober 1999 respectievelijk).
6 Tussenvonnis van de Rechtbank Utrecht van 3 januari 2001, en het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg van 13 maart 2001.
7 Zie rov. 1.1 en 4.2.1 van het in eerste aanleg gewezen vonnis en rov. 2.6 en 2.8 van het in cassatie bestreden arrest.
8 Deze aanduiding is niet geheel zuiver, omdat het gaat om een beslissing in tien afzonderlijke, in verband met voeging gelijktijdig beoordeelde procedures. Ter vermijding van omslachtige omschrijvingen waag ik het er niettemin op, hierna van "vonnis" en "arrest" in het enkelvoud te (blijven) spreken.
9 De "hoofdzaken" waarin de belanghebbenden bij Groot Kievitsdal zowel [eiser] c.s. als [verweerder] c.s. tot schadevergoeding hebben aangesproken, zijn dus niet in dit cassatiegeding betrokken.
10 Het bestreden arrest is van 21 juli 2005. De cassatiedagvaardingen zijn op 20 oktober 2005 uitgebracht.
11 In deze procedure(s) is cassatieberoep in (een aantal) van de verschillende zaken (telkens) bij één inleidend processtuk (dagvaarding) ingesteld.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat rechtsmiddelen in verschillende zaken bij afzonderlijke processtukken (dagvaarding of rekest) behoren te worden ingeleid, zie HR 23 december 2005, NJ 2007, 162 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3. Dat kan echter anders zijn, wanneer het zaken betreft die door nauwe samenhang, voorafgaande gezamenlijke behandeling of dergelijke oorzaken een dusdanig verband met elkaar vertonen dat tegen het bij "gecombineerde" processtukken instellen van rechtsmiddelen geen bezwaar hoeft te bestaan, zie HR 27 februari 2004, NJ 2004, 239, rov. 3. De in dit cassatiegeding spelende zaken vertonen inderdaad een zeer grote mate van samenhang (daarin speelt, althans in dit stadium, een en dezelfde vraag). Bovendien zijn de zaken in de vorige instanties gevoegd, en telkens bij één vonnis dan wel arrest beoordeeld. Ik meen dan ook dat hier van de uitzondering op het uitgangspunt mag worden uitgegaan.
12 Onrechtmatige Daad (losbl.), Oldenhuis, art. 170, o.a. aant. 38 (p. Art. 170 - 137 en 138-142); Mon. Nieuw BW B46, Oldenhuis, 1998, o.a. p. 63; Klaassen, Risico-aansprakelijkheid, diss. 1991, o.a. p. 59; Oldenhuis, Aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden van anderen, diss. 1985, o.a. p. 164. De term is afkomstig van Schut, Rechterlijke verantwoordelijkheid en wettelijke aansprakelijkheid, diss. 1963, o.a. op p. 286.
13 Onrechtmatige Daad (losbl.), Oldenhuis, art. 170, aant. 38 (p. Art. 170 - 137 en 138-142); Lubach, Aansprakelijkheid voor zelfstandige hulppersonen, diss. 2005, par. 5.4.2.1; Hoekzema, Kwalitatieve aansprakelijkheid voor ondergeschikten en aansprakelijkheid voor eigen onrechtmatige daad, diss. 2000, par. 2.3; Klaassen, Risico-aansprakelijkheid, diss. 1991, p. 60. Zie ook Wammes in Kortmann c.s., Financiering en aansprakelijkheid, 1994, p. 241 - 246.
Asser-Hartkamp 4 III, 2006, nr. 142, neemt aan dat de in art. 6:170 neergelegde criteria overeenstemmen met de (ruime) maatstaf die naar "oud" recht onder art. 1403 lid 3 BW placht te worden toegepast. Zo ook Wammes, a.w. p. 241.
14 Dat werd al in oudere rechtspraak aangenomen: HR 10 juni 1955, NJ 1955, 552, m.nt. LEHR; HR 4 november 1938, NJ 1939, 536, m.nt. PS; HR 21 mei 1937, NJ 1937, 638, m.nt. EMM. De ruime uitleg waar deze rechtspraak blijk van geeft, wordt ook naar huidig BW als richtinggevend aangemerkt: Onrechtmatige Daad (losbl.), Oldenhuis, art. 170, aant. 38; Asser-Hartkamp 4 III, 2006, nr. 142; Spier c.s., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, 2006, nr. 90; Lubach, Aansprakelijkheid voor zelfstandige hulppersonen, diss. 2005, par. 5.4.2.2; Oldenhuis, noot bij Hof Amsterdam 15 januari 1998, A&V 2000, p. 112; Klaassen, Risico-aansprakelijkheid, diss. 1991, p. 58 - 60; Oldenhuis, Aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden van anderen, diss. 1985, p. 164; Schut, Rechterlijke verantwoordelijkheid en wettelijke aansprakelijkheid, diss. 1963, p. 286- 290. Zie ook Parlementaire Geschiedenis. Boek 6, p. 711, 713 - 715 en 726.
15 Zie daarvoor bijvoorbeeld (naast de dissertatie van Schut) Onrechtmatige Daad (losbl.), Oldenhuis, art. 170, aant. 40. Het gaat dan om de factoren: a) de aard van de als fout van de ondergeschikte aan te merken handeling(en), waardoor die in meer of minder nauw verband met diens functioneren als ondergeschikte kunnen staan; b) de plaats van die handelingen en het tijdstip daarvan: naarmate de handelingen ter plaatse van de bedrijfsactiviteiten en tijdens werktijd zijn gepleegd, is functioneel verband eerder aannemelijk; en c) de hulpmiddelen die bij de handelingen betrokken waren (waarbij, naarmate deze hulpmiddelen tot het bedrijf van de werkgever te rekenen waren, functioneel verband eerder aannemelijk is).
16 Ik zal hier en hierna gewoonlijk alleen het geval van een in een bedrijf werkzame ondergeschikte noemen. Ondergeschiktheid en daarmee verband houdende aansprakelijkheid bestaat natuurlijk ook buiten de bedrijfsmatige sfeer. Ik verlies dat niet uit het oog, maar meen de duidelijkheid - en enige beknoptheid - te bevorderen door niet telkens te herhalen, dat ook met die mogelijkheid (die in de onderhavige zaak niet aan de orde is) rekening valt te houden.
17 HR 30 december 1977, NJ 1978, 332, "O. omtrent dit middel"; HR 5 januari 1973, NJ 1973, 176 m.nt. HB, onder "M.b.t. het tweede middel"; Onrechtmatige Daad (losbl.), Oldenhuis, art. 170, aant. 38 (slot); Asser-Hartkamp 4 III, 2006, nr. 143; Lubach, Aansprakelijkheid voor zelfstandige hulppersonen, diss. 2005, par. 5.4.2.2; Wammes in Kortmann c.s., Financiering en aansprakelijkheid, 1994, p. 241. In ander, maar vergelijkbaar verband: HR 3 mei 1996, NJ 1996, 642 m.nt. PAS, rov. 3.4.2 en HR 7 januari 1983, NJ 1984, 607, m.nt. CJHB, rov. 3.4.
18 In de recentere literatuur wordt van de genoemde overwegingen het "profijtbeginsel" aangewezen als het gewichtigste van de tot de ratio te rekenen elementen, zonder dat overigens aan de andere daarbij genoemde factoren betekenis wordt ontzegd; zie bijvoorbeeld Onrechtmatige Daad (losbl.), Oldenhuis, art. 170, aant. 4 en aant. 40, met de daar aangehaalde verdere bronnen; zie daarnaast Onrechtmatige Daad (losbl.), Oldenhuis, Afdeling 2, Inleiding, aant. 2; Asser-Hartkamp 4 III, 2006, nr. 146 - 148; Spier c.s., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, 2006, nr. 87; Wammes in Kortmann c.s., Financiering en aansprakelijkheid, 1994, p. 240; Klaassen, Risico-aansprakelijkheid, diss. 1991, p. 42 - 50; Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 711 - 712.
In bronnen van (veel) oudere datum wordt het accent anders gelegd, en wordt mede, of vooral, belang toegekend aan de verantwoordelijkheid van de werkgever voor goede selectie en voor nauwgezet toezicht ("culpa in eligendo aut custodiendo"). Als men dergelijke aspecten in de afweging betrekt, komt het belang van de zeggenschap die de werkgever over zijn ondergeschikten heeft meer op de voorgrond te staan. Als het accent verschuift naar de aspecten "profijt" en/of "redelijke risicoverdeling", komt die zeggenschap juist meer op de achtergrond te staan: voor die beide aspecten is immers nauwelijks van belang, in hoeverre er werkgeversgezag werd uitgeoefend in verband met de handelingen die schade veroorzaakten.
Met het oog op dergelijke accentverschillen plaatste ik de opmerking dat het voor de uitleg van, met name, het element van het functionele verband verschil maakt, aan welke aspecten uit de voor art. 6:170 BW aangedragen ratio men groter dan wel kleiner gewicht toekent.
19 Zie intussen Schut, Rechterlijke verantwoordelijkheid en wettelijke aansprakelijkheid, diss. 1963, p. 290; en de vingerwijzing bij Wammes in Kortmann c.s., Financiering en aansprakelijkheid, 1994, p. 239.
20 Zoals in alinea 14 al werd opgemerkt, roept rechtstreekse toepassing van de door Schut ontwikkelde en in de literatuur vaak positief bejegende "gezichtspunten", in de context van de onderhavige zaak vragen op. In de nu volgende alinea's wil ik die vragen onderzoeken.
21 Ik misken niet dat de aard van de fout ook hier kan meebrengen dat het verband met de dienstbetrekking zo efemeer is, dat art. 6:170 BW toch weer niet van toepassing is. HR 30 december 1977, NJ 1978, 332 ("O. omtrent dit middel") biedt een treffende illustratie.
Het gaat er mij hier om, dat de context waarbinnen de fout begaan wordt, in de gegeven voorbeeldsituaties (meer dan) voldoende verband legt met de dienstvervulling, om toepassing van art. 6:170 BW wél te kunnen rechtvaardigen.
22 Het kan natuurlijk ook om combinaties van "doelgroepen" gaan: (potentiële) clientèle, (potentiële) werknemers, en ook andere nuttige relaties uit pers, openbaar bestuur e.t.q.
23 Zoals in alinea 13 al aangestipt, kan men overigens van mening verschillen over de vraag, welk gewicht er precies toekomt aan het element "zeggenschap" als het om de toepassing van art. 6:170 BW gaat. Men kan er echter nauwelijks over verschillen, dat dat gegeven in dit verband niet dezelfde rol speelt als in het verband van art. 7:658 BW.
24 De aan art. 6:76 BW ten grondslag liggende ratio vertoont intussen op (zeer) veel punten overeenkomst met de ratio die in verband met art. 6:170 BW wordt aangewezen, zie HR 21 mei 1999, NJ 1999, 733 m.nt. JH, rov. 4.1 (zie ook alinea 4 van de noot)
25 Ik stem ermee in dat de tijd waarin men "vrijblijvend"een personeelsfeest van zijn werkgever bezoekt, niet als "werktijd" mag worden gekwalificeerd. Toch is dergelijke tijd ook niet op één lijn te stellen met "vrije tijd". Ook hier hangt de waardering van dit gegeven sterk van de omstandigheden af.
26 Ik maak hier de kanttekening dat het gebeurde, hoezeer men dat ook kan betreuren, zeer wel gerekend kan worden tot de handelingen waarmee men rekening moet houden als bij een feestelijke bijeenkomst van gelijkgestemden waar (veel) alcoholhoudende drank is gebruikt, de stemming naar baldadigheid "omslaat". In zoverre staan de bedoelde handelingen niet in een zeer verwijderd verband tot wat van de betrokkenen in de situatie waarin zij - door hun werkgevers - geplaatst werden, als mogelijk optreden in aanmerking moest worden genomen. Ook geldt - anders dan aan het slot van onderdeel 1.1, par. 1 van het middel wordt aangevoerd - dat de kans op "ongelukken" zoals die zich in feite hebben voorgedaan, door de op instigatie van de werkgevers geschapen situatie (allicht) wél aanmerkelijk is verhoogd.
Hoewel dit niet gegevens zijn waarover in cassatie een oordeel kan worden gevraagd - het gaat immers om feitelijke gevolgtrekkingen -, kan in cassatie wel worden vastgesteld dat de beweringen die het middel hier doet, geen deugdelijke grondslag voor een cassatieklacht mogen opleveren.
27 Natuurlijk kan deze exploitant ingrijpen als gasten zich misdragen - zoals iedereen kan ingrijpen wanneer anderen zich te zijnen opzichte misdragen; maar daarmee is er niet een "bevoegdheid om instructies en/of aanwijzingen te geven", laat staan een zodanige bevoegdheid dat die de zeggenschap van de werkgever die een personeelsfeest organiseert, (geheel) verdringt.
28 [Eiser 2] (om deze gaat het hier) wordt in de stukken ook wel aangeduid als "middellijk directeur"; maar zoals ik al even aanstipte, wordt in dit stadium van deze zaak geen punt gemaakt van de exacte posities die partijen ten opzichte van elkaar innemen (zoals: welke vennootschap nu precies als werkgever van welke betrokkene moet worden aangemerkt, en hoe de onderlinge posities van de betrokkenen aan de "werkgeverszijde" op de te beoordelen verhoudingen van invloed kunnen zijn). Daarom lijkt het mij verantwoord om hier van "directie" en "directeur" te spreken, zonder een voorbehoud te maken ten aanzien van de nuanceverschillen in de betrekkingen tussen [eiser 2] en de andere aan de kant van [eiser] c.s. betrokkenen.
29 Ik bedoel hier natuurlijk de vaststellingen aan het slot van rov. 2.10, waar het hof een verklaring van [eiser 2] aanhaalt die ertoe strekt dat hij, [eiser 2], aangeschoten was en dat de aanwezigen, waaronder hijzelf, elkaar "opjuinden" om olie op de barbecue te gooien.
30 Ik vermoed overigens dat het hof zich hier mede heeft laten leiden door het gegeven, dat de risico-aansprakelijkheid van aart. 6:170 BW dogmatisch mede daarmee wordt "onderbouwd" dat werkgevers een (gemakkelijk herkenbare) eenheid plegen te vormen, en dat van gelaedeerden niet (altijd) verlangd kan worden dat die zich verdiepen in de precieze "rolverdeling" binnen het bedrijf van een werkgever, om vast te stellen welke individuele werknemers bij de schadeoorzaak betrokken zijn, en wat daarbij precies ieders deel is geweest (zie bijvoorbeeld de Parlementaire geschiedenis Boek 6, p. 714. Maar de in de tekst beschreven gedachte staat, denk ik, op de voorgrond.
31 Zie temidden van vele bronnen de "leading cases" HR 9 juli 2004, NJ 2005, 391 m.nt. JBMV, rov. 3.7; HR 3 mei 1996, NJ 1996, 642 m.nt. PAS, rov. 3.4.2 en HR 7 januari 1983, NJ 1984, 607 m.nt. CJHB, rov. 3.3.
32 De vindplaatsen uit voetnoten 13 en 31 ondersteunen wat ik hier beweer.
33 Het gaat dan (zoals het middel ook aangeeft) om Grief I, subalinea 4.1.1, waar wordt aangevoerd dat, anders dan de rechtbank had aangenomen, namens [verweerder 3] niet alleen een beroep op art. 6:170 lid 3 BW werd gedaan, maar ook op aansprakelijkheid (althans van [eiser 2]) uit hoofde van "eigen" onrechtmatig handelen, oftewel art. 6:162 BW.
34 Ik veroorloof mij in dit verband op een detail te wijzen: in rov. 2.11, voorlaatste subalinea, heeft het hof overwogen - althans: zo heb ik het begrepen - dat voor aansprakelijkheid van [eiseres 1] en [eiser 2] ten titel van art. 6:170 BW geen toereikende grondslag bestond (omdat die in elk geval niet als werkgevers van [verweerder] c.s. zouden zijn aan te merken). Tegen dat oordeel wordt in cassatie niet opgekomen. Men kan zich in dat licht gezien afvragen, welk belang deze twee partijen erbij hebben om in cassatie te klagen over het (verdere) oordeel van het hof over deze aansprakelijkheidsgrond: hun raakt dat oordeel immers niet.
Ik meen echter hieraan voorbij te kunnen gaan, (reeds) omdat het hof de kostenveroordelingen ten laste van (alle) geïntimeerden heeft uitgesproken, dus ook ten laste van [eiseres 1] en [eiser 2]. Uit dien hoofde hebben ook deze partijen een legitiem belang bij het principale cassatieberoep.
35 Partijen zouden in het hier veronderstelde geval (namelijk: dat zij het erover eens zijn dat het de voorkeur heeft, de zaken "bij elkaar te houden") ook ten overstaan van de rechtbank kunnen verklaren dat zij gezamenlijk wensen voort te procederen op de grondslag dat [verweerder 3]s betreffende grief is behandeld en gehonoreerd, en/of dat zij willen voortprocederen (mede) op de grondslag van art. 6:162 BW; langs beide wegen stelt men zeker dat het betreffende punt weer voor de rechtbank "open zou liggen".
36 Eventueel (maar ik kan mij de eventualiteit waarbij dat relevant zou worden nog niet goed voor de geest halen) kan men er intussen van uitgaan dat de niet-behandelde grief van [verweerder 3] blijft rusten totdat de betreffende zaken weer in het appelstadium belanden; en dat die grief dan, als daaraan nog behoefte blijkt te bestaan, alsnog kan worden onderzocht.