C06/129HR
mr. Keus
Zitting 8 juni 2007
1. [Eiser 1]
2. [Eiseres 2]
(hierna: [eiser] c.s.)
eisers tot cassatie
de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling "Etten-Leur-Rucphen"
(hierna: de Landinrichtingscommissie of de commissie),
verweerster in cassatie
Het gaat in deze zaak om bezwaren van [eiser] c.s. tegen de lijst der geldelijke regelingen in verband met de ruilverkaveling "Etten-Leur-Rucphen". Die bezwaren betreffen het ontbreken van een vergoeding wegens (a) verlies van een jachtkeet, (b) bedrijfsschade dan wel waardevermindering doordat de toegedeelde kavels te nat zijn voor de droogbloemen- en takkenteelt, (c) egalisatiekosten en (d) bedrijfsschade dan wel waardevermindering doordat het grondwater van de toegedeelde kavels is vervuild. De rechtbank heeft deze bezwaren niet ten volle gehonoreerd. In cassatie wordt daartegen met diverse rechts- en motiveringsklachten opgekomen.
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 Op 17 oktober 2000 hebben [eiser] c.s. op grond van art. 214 Landinrichtingswet(2) bij de Landinrichtingscommissie een bezwaarschrift ingediend tegen de door deze commissie opgestelde lijst der geldelijke regelingen(3).
1.2 De Landinrichtingscommissie heeft conform art. 216 jo art. 172 Landinrichtingswet het bezwaarschrift op 11 juni 2001 en 30 november 2001 behandeld en op 30 januari 2002 proces-verbaal van het verhandelde opgemaakt. Daar partijen slechts op een gering aantal punten overeenstemming bereikten, is de zaak ter behandeling aan de rechter-commissaris in de rechtbank Breda voorgelegd (art. 216 jo art. 175 Landinrichtingswet).
1.3 Behandeling van het bezwaarschrift door de rechter-commissaris heeft plaatsgevonden op 28 maart 2002 en 10 april 2002 (art. 216 jo. 176 Landinrichtingswet). Van beide bijeenkomsten is een proces-verbaal opgemaakt. Daar de geschillen tussen partijen bleven voortbestaan, heeft de rechter-commissaris de zaak naar de meervoudige civiele kamer van de rechtbank Breda verwezen (art. 216 jo 178 lid 2 Landinrichtingswet).
1.4 De rechtbank Breda heeft de zaak op 27 mei 2002 behandeld. Van het verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt. Op 25 juni 2002, op 3 december 2003 en op 12 mei 2004 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen. Het eindvonnis dateert van 22 maart 2006.
1.5 [Eiser] c.s. hebben ten overstaan van de rechtbank de navolgende bezwaren tegen de lijst der geldelijke regelingen gehandhaafd (tussenvonnis 25 juni 2002, rov. 2):
a. De lijst omvat geen vergoeding voor de jachtkeet aan het Windgat. Het tijdens de behandeling van het bezwaarschrift gedane aanbod van de commissie tot vergoeding van ƒ 30.300,- (€ 13.749,54) achten [eiser] c.s. onvoldoende.
b. De toegedeelde veldkavel nabij de oude vuilstortplaats is te nat.
c. De toedeling kende grote hoogteverschillen terwijl de inbreng vlak was. De kosten van egalisering begroten [eiser] c.s. op € 7.500,-.
d. De nabijheid van een oude vuilstortplaats drukt de waarde van de toedeling doordat als gevolg van de vuilstort de kwaliteit van het slootwater onvoldoende is voor gebruik voor de droogbloemen- en takkenteelt.
Vergoeding jachtkeet
1.6 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 25 juni 2002 ter zake van het onder (a) geformuleerde bezwaar met betrekking tot de jachtkeet het volgende overwogen (rov. 3.1):
"3.1 Bezwaar a.
Ingevolge artikel 210 Landinrichtingswet diende ter bepaling van de verrekenpost tussen oude en nieuwe eigenaar de waarde van de jachtkeet in opdracht van de commissie te worden geschat, zulks met inachtneming van het proces-verbaal van aanwijzingen. Het onderhavige proces-verbaal van aanwijzingen bepaalt dat de waarde zonodig door deskundigen wordt geschat naar de toestand van het moment waarop het plan van toedeling ter inzage is gelegd. Het verrekenbedrag diende in de lijst van geldelijke regelingen te worden opgenomen.
Het (oorspronkelijke) bezwaar is in zoverre terecht aangevoerd dat in de lijst van geldelijke regelingen geen verrekenpost is opgenomen terzake van de jachtkeet. De commissie heeft evenwel tijdens de behandeling van het bezwaarschrift uitdrukkelijk aangeboden een bedrag van f 30.300,= te vergoeden ter vergoeding van de geleden schade als gevolg van het verlies van de eigendom van de jachtkeet. Aan de orde is thans dan ook slechts of dit bedrag toereikend moet worden geacht.
De commissie baseert zich dienaangaande op een in haar opdracht door J.J.W.M.G. Monden, rentmeester-taxateur / onteigeningsdeskundige te Etten-Leur, opgesteld taxatierapport van 7 oktober 1999. Deze heeft de waarde van de jachtkeet, inclusief de onderliggende grond, als vrij opleverbaar object per 1 oktober 1999 getaxeerd op f 30.300,=.
De bezwaren van reclamanten tegen deze taxatie treffen geen doel om de navolgende redenen.
De stelling van reclamanten dat uitgegaan moet worden van de jachtkeet met daarbij de oppervlakte van de gehele ingeleverde kavel van circa 1,4 hectare, miskent dat de waarde van de omliggende gronden reeds is gecompenseerd door toedeling van andere grond.
Voor zover reclamanten hebben beoogd aan te voeren dat de keet meer waard was vanwege het door hen beoogde toekomstige gebruik van een vervangende keet op de toedeling, ten behoeve van een groter gebied, gaat hij uit van een toezegging zijdens de commissie tot verplaatsing van de keet naar de toedeling. De commissie heeft betwist dat een dergelijke toezegging is gedaan, zodat de gestelde toezegging in rechte niet vaststaat. Nu reclamanten onvoldoende concreet hebben gesteld wie, en wanneer, iets zou hebben toegezegd en wat de inhoud van die toezegging precies zou zijn geweest, bestaat ook geen grond hen nog tot bewijsvoering toe te laten. In dit kader is ook ontoereikend de stelling ter zitting van 27 mei 2002 dat reeds in 1984/1985 toezeggingen zijn gedaan. Op dat moment was nog geen sprake van een plan van toedeling en temeer gelet op het tijdsverloop sindsdien kunnen hieraan geen rechten worden ontleend. Voorts is niet gebleken dat reclamanten in het kader van het plan van toedeling enig voorbehoud ter zake van de keet hebben gemaakt en gehandhaafd, hetgeen wel op hun weg had gelegen.
De overige bezwaren van reclamanten tegen de taxatie betreffen de daaraan ten grondslag gelegde uitgangspunten omtrent het feitelijk gebruik van de keet, dat met name relevant is ter bepaling van het toegestane gebruik van de keet krachtens het overgangsrecht van het desbetreffende bestemmingsplan. Voormeld taxatierapport gaat uit van gebruik van de keet als verblijfsruimte voor jachtopziener en jagers. De stelling van reclamanten dat de keet ook diende als opslag- en verwerkingsruimte is uitsluitend ontleend aan een brief van de gemeente Etten-Leur van 16 augustus 1999, waarin staat:
"Volgens recente informatie wordt de jachtkeet niet meer als zodanig gebruikt. Het bouwwerk schijnt feitelijk voor opslag en het drogen van bloemen te worden gebruikt.".
Deze passage is niet concreet, met name niet ten aanzien van de vraag van wie die informatie afkomstig is, zodat bij gebreke van een nadere feitelijke onderbouwing niet van de juistheid hiervan kan worden uitgegaan. Dit geldt temeer nu zijdens reclamanten tijdens de behandeling ten overstaan van de rechter-commissaris, gevraagd naar het feitelijk gebruik destijds van de keet, uitsluitend is geantwoord dat het personeel er 10 tot 15 keer per jaar gebruik van maakte om te schuilen en te schaften. Ter zitting van 27 mei 2002 is zijdens reclamanten over een gebruiksfrequentie van 7 tot 8 keer per jaar gesproken. Uit de verdere toelichting door reclamanten blijkt dat het er vooral om gaat dat de keet na de ruilkaveling goed van pas zou komen voor de bedrijfsvoering en dat het voornemen bestond er dan een ruimer gebruik van te gaan maken. Dit betreft echter veeleer een teleurgestelde toekomstverwachting, die niet maatgevend is voor het feitelijk gebruik dat krachtens overgangrecht het toegestane gebruik afbakende.
De rechtbank concludeert dat het taxatierapport op juiste uitgangspunten berust. Reclamanten hebben voor het overige de uitkomst van die taxatie niet betwist, zodat het standpunt van de commissie dat een vergoeding van f 30.300,= passend is, dient te worden aanvaard. Dit bedrag zal als schadevergoeding in het dictum van het eindvonnis worden opgenomen."
1.7 Bij eindvonnis van 22 maart 2006 heeft de rechtbank het bedrag van ƒ 30.300,-, omgerekend € 13.749,54, toegewezen.
Vergoeding wegens natheid toegedeelde kavels
1.8 Naar aanleiding van het onder (b) geformuleerde bezwaar dat de toegedeelde veldkavel te nat zou zijn, waardoor naar het oordeel van [eiser] c.s. geen droogbloemen- en takkenteelt mogelijk was, heeft de rechtbank in (rov. 3.2 van) het tussenvonnis van 25 juni 2002 vastgesteld dat de toedeling voor wat betreft de ontwatering vergelijkbaar is met de inbreng en in zoverre voldoet aan art. 148 Landinrichtingswet dat bepaalt dat aan iedere eigenaar een recht wordt toegedeeld met betrekking tot onroerende zaken van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als ten aanzien van hem in het blok is opgenomen. Voorts heeft de rechtbank in dat tussenvonnis vastgesteld dat volgens de stellingen van partijen de afwateringsproblemen in het bijzonder zijn veroorzaakt doordat, naar aanleiding van een bespreking op 10 december 1998 en op voorstel van de Landinrichtingscommissie, een aantal sloten op de toedeling is gedempt en eerst daarna aan partijen is gebleken dat de ter plaatse geldende waterschapskeur de aanleg van drainage in beginsel niet toestond. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen:
"3.2 (...) De commissie heeft niet betwist dat de toedeling in de hierdoor ontstane situatie te nat is voor de droogbloemen- en takkenteelt. Ter zitting van 27 mei 2002 is uitdrukkelijk erkend dat voor die teelt een watertrap VI of hoger nodig is, wat op de toedeling niet wordt gehaald. De commissie stelt evenwel dat zulks voor risico van reclamanten komt nu die zelf om de slootdempingen hebben verzocht en nu de keur na de peildatum is vastgesteld. Reclamanten bestrijden dit en beroepen zich met name op voormelde bespreking van 10 december 1998, waarvan op 15 december 1998 een verslag is opgemaakt door [betrokkene 1] (destijds werkzaam bij DLG). Het verslag is ter zitting bij de rechter-commissaris overgelegd. Uit het verslag blijkt dat bij de bespreking ook aanwezig is geweest A. Konings, voorzitter van de commissie. Voorts staat hierin onder andere:
"[Betrokkene 1] stelt namens de Landinrichtingscommissie dan ook voor om een aantal sloten extra te dempen om het aantal gebruikseenheden te verminderen (...).
[Eiser 1] gaat ermee accoord dat voor genoemde dempingen grond gebruikt wordt welke afkomstig is vanuit de paaiplaats welke aangelegd wordt tegen de Mark. Verder zal [eiser 1] zelf bepalen waar hij een eventuele drainagesloot zal laten graven. Na deze uitleg verklaart [eiser 1] accoord te zijn met het aanbod en ondertekent de aangegeven tekening waar de te dempen sloten op zijn aangegeven. (...)".
Nu hieruit blijkt dat zonder enig voorbehoud en zonder enige waarschuwing ten aanzien van de mogelijkheid van drainage en/of de noodzaak daarvoor ontheffing c.q. toestemming van het waterschap te verkrijgen, een namens de commissie gedaan voorstel heeft geleid tot demping van sloten, komen gerezen problemen met de afwatering - voor zover ontstaan als gevolg van het ontbreken van drainage - voor risico van de commissie. Dit geldt temeer nu de commissie en de DLG als in casu de meest deskundige betrokkenen hebben te gelden en op de hoogte moeten zijn geweest van de in maart 1996 vastgestelde waterschapskeur."
1.9 Tot slot heeft de rechtbank in diezelfde rechtsoverweging overwogen dat niet geheel is uitgesloten dat ter voorkoming van verdere wateroverlast alsnog sloten kunnen worden opengetrokken en/of dat het waterschap alsnog ontheffing/toestemming voor drainage in enige omvang verleent. [Eiser] c.s. dienden daartoe inmiddels een aanvraag in bij het waterschap, welke aanvraag ten tijde van het tussenvonnis nog in behandeling was. In afwachting van de beslissing van het waterschap heeft de rechtbank iedere verdere beslissing op dit onderdeel aangehouden.
1.10 Bij tussenvonnis van 3 december 2003 heeft de rechtbank vastgesteld dat de door [eiser] c.s. aangevraagde vergunning door het waterschap is geweigerd en het tegen dit besluit ingestelde administratief beroep ongegrond is verklaard. Tegen die beslissing zijn geen rechtsmiddelen meer ingesteld. Ook pogingen van de Landinrichtingscommissie om langs bestuursrechtelijke weg een oplossing voor de ontstane afwateringsoverlast te vinden, bleken te zijn gestrand (rov. 2.2, tweede alinea). Daarop heeft de rechtbank overwogen dat door een deskundige zal moeten worden vastgesteld hoe groot de, voor risico van de commissie komende, door [eiser] c.s. geleden en te lijden schade is, voor zover ontstaan als gevolg van het ontbreken van drainage (rov. 2.2, derde alinea). De rechtbank heeft het peilmoment voor het bepalen van de schadeperiode vastgesteld op de datum van de akte van toedeling, te weten 17 juni 1999. Voorts heeft de rechtbank overwogen:
"2.2 (...) De door partijen genomen conclusies tonen nog wel een verschil van opvatting over de gebruiksmogelijkheden van de inbreng en de toedeling. Reclamanten stellen dat de inbreng mogelijkheden bood voor het telen van droogbloemen en takken, terwijl na het dicht maken van de sloten de toedeling daartoe geen mogelijkheden biedt. De commissie betwist dit en stelt - onder overlegging van een rapportage van de DLG uit juni 2003- dat een groot deel van de inbreng niet geschikt was voor het telen van droogbloemen en takken. Volgens de commissie is een deel van de toedeling wel geschikt voor takkenteelt en hadden reclamanten, in plaats van de kavel braak te laten liggen, de schade kunnen beperken door er andere gewassen op te telen. Voorts wijst de commissie nog op de waarde van de toedeling in de toekomst.
In het tussenvonnis van 25 juni 2002 heeft de rechtbank vastgesteld dat voor wat betreft de ontwatering inbreng en toedeling vergelijkbaar waren en dat daarmee voldaan is aan het bepaalde uit artikel 148 Landinrichtingswet. Daarbij is overwogen (...) dat een vergelijking is gemaakt tussen inbreng en toedeling vóór het moment dat de sloten zijn gedempt.
Uit dit tussenvonnis blijkt verder dat reclamanten stellen dat op de inbreng het telen van droogbloemen en takken wel mogelijk was, maar dat dit na het dempen van de sloten op de toedeling niet meer mogelijk is. De commissie betwist dit en stelt in haar conclusie dat een deel van de toedeling wel geschikt zou zijn voor de takkenteelt en dat de huidige situatie op de toedeling zonder sloten niet slechter zou zijn dan de inbreng.
Ook met betrekking tot dit geschilpunt zal de rechtbank zich laten informeren door een deskundige. Met de commissie is de rechtbank verder van oordeel dat nog beoordeeld dient te worden wat de toedeling vanaf voornoemd peilmoment nog had kunnen opbrengen, en nog kan opbrengen, in het kader van het telen van andere gewassen dan droogbloemen en takken."
1.11 In het dictum van het tussenvonnis van 3 december 2003 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast, een voorstel voor een te benoemen deskundige gedaan, alsmede een zevental (voorlopige) vraagpunten geformuleerd. Voorts heeft zij partijen in de gelegenheid gesteld op het voorstel met betrekking tot de te benoemen deskundige en op de vraagpunten te reageren.
1.12 Bij tussenvonnis van 12 mei 2004 heeft de rechtbank na gebleken instemming van partijen de voorgestelde deskundige benoemd. Het verzoek van [eiser] c.s. om daarnaast nog een deskundige te benoemen, heeft zij afgewezen, evenals het voorstel van de commissie om het deskundigenonderzoek met een hoorzitting te starten. De rechtbank heeft op verzoek van de commissie de formulering van haar eerste vraagpunt (onder a) enigszins uitgebreid. De door [eiser] c.s. voorgestelde wijzigingen heeft de rechtbank verworpen, behoudens het verzoek van [eiser] c.s. om een uit 1999 daterend rapport van expertise- en taxatiebureau Poppelaars ter kennis van de deskundige te stellen. Vervolgens heeft de rechtbank, met bepaling dat de zaak in afwachting van het resultaat van het deskundigenrapport zal worden aangehouden, een deskundigenonderzoek gelast omtrent de volgende vraagpunten:
"(...)
a. Was op de inbreng het telen van droogbloemen of takken mogelijk en zo ja in welke mate en wat is er daadwerkelijk aan droogbloemen en takken op de inbreng percelen geteeld?
b. Was op de toedeling vóór het dempen van de sloten het telen van droogbloemen of takken mogelijk en zo ja in welke mate?
c. Is op de toedeling na het dempen van de sloten het telen van droogbloemen of takken mogelijk en zo in welke mate?
d. Welke opbrengst konden c.q. kunnen reclamanten genereren met het telen van andere gewassen op de toedeling?
e. Op welk bedrag begroot u, indien na het dempen van de sloten op de toedeling de ontwatering op de toedeling slechter is dan de ontwatering op de inbreng, de schade die reclamanten lijden vanaf 17 juni 1999 tot en met heden?
f. Indien er ook sprake is van toekomstige schade, op welk bedrag begroot u deze schade?
g. Welke opmerkingen zijn naar uw oordeel verder van belang ten behoeve van de door de rechtbank te nemen beslissing?"
1.13 Naar aanleiding van het deskundigenonderzoek en het daaropvolgende partijdebat heeft de rechtbank in haar eindvonnis van 22 maart 2006 het volgende overwogen:
"2.1 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 12 mei 2004 een deskundigenonderzoek gelast naar de gebruiksmogelijkheden van de inbreng en de toedeling (voor en na het dempen van de sloten) betreffende de teelt van droogbloemen en takken, naar de opbrengst van het telen van andere gewassen op de toedeling en naar de (eventuele) (toekomstige) schade vanaf 17 juni 1999.
2.2 De deskundige heeft zijn bevindingen neergelegd in een deskundigenrapport. (...).
Ook is volgens de deskundige het telen van takken en droogbloemen op de toebedeelde kavels mogelijk, zowel voor als na het dempen van de sloten. Voor beide situaties geldt dat op 25% van de oppervlakte sprake is van grondwatertrap V of VI. De overige 75% heeft grondwatertrap II of III, hetgeen, zoals hiervoor aangegeven, leidt tot een opbrengstreductie van respectievelijk 30% en 20%.(...)
De deskundige komt tot de conclusie dat vergelijking van voornoemde situaties meebrengt dat zowel op de inbreng als op de toedeling (voor en na het dempen van de sloten) van gelijke opbrengstreducties sprake is, zodat reclamanten geen schade lijden over de periode van 17 juni 1999 tot en met heden. Bij gebreke van een wijziging in de ontwateringsituatie wordt ook geen toekomstige schade begroot. De deskundige komt hiermee tot eenzelfde conclusie als DLG (rapport van juni 2003, overgelegd door de commissie, productie bij conclusie van antwoord na tussenvonnis van 25 juni 2002).
2.3 De commissie heeft aangegeven zich in deze conclusie te kunnen vinden.
2.4 Reclamanten kunnen zich niet verenigen met de bevindingen van de deskundige en verwijzen naar een in opdracht van reclamanten door Fugro Ingenieursbureau B.V. (verder te noemen Fugro) opgemaakt rapport van 2 december 2004 (productie 2 bij conclusie na deskundigenbericht).
2.6 Reclamanten stellen, met verwijzing naar voornoemd rapport van Fugro, dat de deskundige, anders dan Fugro, slechts een oriënterende verkenning heeft uitgevoerd, zonder zelfstandig onderzoek te doen naar de bodemgesteldheid en waterhuishouding van de onderhavige percelen. Volgens reclamanten is onduidelijk op welke gronden de deskundige de conclusies van DLG juist acht. De deskundige gaat af op de rapportage van DLG, zonder zich een eigen oordeel te vormen, aldus reclamanten. Zij verzoeken een aanvullende deskundigenrapportage waarin, met inachtneming van de conclusies van Fugro, alsnog te vragen d, e en f worden beantwoord.
2.7 Fugro komt in haar rapport tot de conclusie dat door de iets hogere ligging en door de betere ontwateringsituatie van de inbreng, op de toedeling (zowel voor en zeker na het dempen van de sloten) een minder gunstige, dus niet gelijkwaardige, situatie voor de teelt van takken en droogbloemen bestaat. Voorts concludeert Fugro dat door het vervallen van de ontwatering op de toedeling gedurende langere tijden een hogere grondwaterstand zal voorkomen, waardoor de toedeling goeddeels niet goed betreedbaar en bereikbaar is en het derhalve niet mogelijk is om de teelt van takken en droogbloemen doelmatig te realiseren.
2.8 De rechtbank overweegt reeds dat aan laatstgenoemde conclusie, die uitsluitend ziet op de toedeling, op zichzelf geen betekenis toekomt, aangezien de maatstaf van de onderhavige beoordeling de vergelijking tussen de inbreng en de toedeling is.
2.9 Schadevergoeding kan in beginsel pas dan aan de orde komen indien de ontwatering op de toedeling - na het dempen van de sloten - slechter is dan de ontwatering op de inbreng was. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 25 juni 2002 reeds vastgesteld, aan de hand van de toelichting van de commissie betreffende de grondwatertrappen, dat de ontwateringsituatie op de toedeling vergelijkbaar is met de inbreng (r.o. 3.2). Deze vaststelling ziet op de periode vóór de uitvoering van de ruilverkavelingwerken en vóór het dempen van de sloten op de toedeling.
2.10 Het door reclamanten geuite bezwaar dat de deskundige zonder meer afgegaan zou zijn op het rapport van de DLG miskent enerzijds dat de deskundige ter plaatse een oriënterende verkenning heeft uitgevoerd en is anderzijds slechts relevant indien Fugro aangaande de situaties ter plaatse in de bepalende perioden tot andere bevindingen komt dan hetgeen DLG heeft geconstateerd. Zoals hierna wordt overwogen, constateert de rechtbank dat dit laatste op de voor de onderhavige beoordeling relevante punten niet het geval is, zodat de beoordeling nog slechts aankomt op de juistheid van de getrokken conclusies uit de vergelijking van de inbreng en de toedeling.
2.12 De situatie ter plaatse wordt in de rapporten beschreven aan de hand van bodemtype, hoogteligging, ontwateringsituatie en grondwatertrap.
2.13 Gesteld noch gebleken is dat DLG en Fugro van mening verschillen over de bodemtypen van de inbreng en de toedeling. De aangetroffen bodemtypen brengen een doorlatendheid van de bovengrond mee welke voor de inbreng steeds de kwalificatie 'slecht' en voor de toedeling de kwalificaties 'slecht', 'matig' en 'goed' oplevert. De toedeling is in dit opzicht derhalve gunstiger dan de inbreng.
2.14 De stelling van de reclamanten dat DLG en daarmee de deskundige geen acht hebben geslagen op de hoogteligging van de inbreng en de toedeling berust op een onjuiste lezing van het rapport van DLG, nu ook DLG de hoogteligging in haar rapportage heeft meegenomen, daar waar zij uitgaat van een hoger en lager gelegen gedeelten van de toedeling. Fugro geeft in haar rapport het niveau aan in NAP. Hieruit blijkt dat de lagere gedeelten van de toedeling lager liggen dan de lagere gedeelten van de inbreng. De hogere gedeelten liggen op gelijk niveau. Fugro concludeert terecht dat sprake is van een iets hogere ligging van de inbreng, waardoor de inbreng op dit punt iets gunstiger is dan de toedeling.
2.15 Aangaande de ontwateringsituatie en de grondtrappen overweegt de rechtbank het volgende.
2.16 Ten aanzien van de ontwateringsituatie gaan beide rapporten bij de inbreng uit van sloten rondom ieder inbrengperceel en greppels op een enkel inbrengperceel en bij de toedeling - vóór het dempen van de sloten - van sloten en greppels op en rondom de toedeling en - na het dempen van de sloten - enkel nog sloten rondom de toedeling. Beide rapporten komen echter tot verschillende conclusies bij vergelijking van de inbreng en de toedeling.
Ten aanzien van de grondwatertrappen hanteren Fugro en DLG verschillende bodemkaarten en is de uitkomst van hun vergelijking eveneens anders.
2.17 Uitgangspunt is, zoals DLG terecht in haar rapport opmerkt, dat de geschiktheid van de inbreng bepaald dient te worden aan de hand van de situatie van vóór de uitvoering van de ruilverkavelingwerken.
Fugro beschrijft de ontwateringsituatie van de inbreng echter aan de hand van haar onderzoek ter plaatse op 4 oktober 2004 en concludeert tot een betere ontwateringsituatie van de inbreng in vergelijking met de toedeling (zowel voor als na het dempen van de sloten op de toedeling). De bevindingen van Fugro betreffende de ontwatering van de inbreng (zoals weergegeven in het rapport onder 2.B, pagina 4/5) zijn in dit opzicht derhalve niet relevant.
DLG heeft in haar rapport aangegeven dat de situatie vóór de uitvoering van de ruilverkavelingwerken van de inbreng zo was dat de ont- en afwateringmogelijkheden van de inbrengkavels gering waren door de hoge grondwaterstanden c.q. hoge slootwaterstanden. Het rapport van Fugro bevat daarover geen gegevens, zodat de rechtbank de door DLG beschreven ontwateringsituatie op de inbreng overneemt.
Ditzelfde heeft te gelden ten aanzien van de grondwatertrappen op de inbreng, nu Fugro bij haar vaststelling dat de inbrengpercelen ten opzichte van de toedeling iets gunstigere (drogere) grondwatertrappen heeft (pagina 8 van haar rapport), de verbeterde ontwatering betrekt, welke voor de beschrijving van de inbreng niet meegenomen dient te worden.
Bij gebreke van een juist uitgangspunt in het rapport van Fugro ten aanzien van de inbreng kunnen de conclusies van Fugro aangaande de vergelijking inbreng-toedeling dan ook niet worden gevolgd.
Daar komt voor de situatie na het dempen van de sloten op de toedeling bij dat DLG heeft aangegeven (en in navolging daarvan de deskundige) dat de afwatering verbeterd is door de uitvoering van de ruilverkavelingwerken (vernieuwing poldergemaal, verruiming toevoersloten). Hierdoor kon het gemiddelde aantal meters sloten afnemen en is de situatie door het dempen van de sloten niet verslechterd, aldus DLG.
Reclamanten voeren hiertegen aan dat de benoemde deskundige zonder meer uitgaat van de door DLG gestelde verbetering vanwege de uitvoering van de ruilverkavelingwerken, maar de rechtbank gaat daaraan voorbij. Ook Fugro, naar wiens rapport reclamanten verwijzen, gaat immers uit van een verbeterde ontwatering. Tegenover het dempen van de sloten op de toedeling staat derhalve een verbeterde afwatering.
Dit laatste wordt miskend in het rapport van Fugro, daar waar zij stelt dat door het dempen van de sloten de grondwaterstand altijd zal veranderen en de benoemde deskundige niet kan concluderen dat er geen veranderingen hebben plaatsgevonden.
(...)
2.18 De mate waarin de ruilverkavelingwerken en het dempen elkaar hebben beïnvloed blijkt niet uit het rapport van Fugro, terwijl reclamanten dienaangaande anderszins ook geen bewijs hebben aangedragen. DLG geeft aan dat de huidige toestand van de toedeling vergelijkbaar is met de toestand van de inbreng. In rechte zal er derhalve vanuit worden gegaan dat - na uitvoering van de ruilverkavelingwerken en het gunstige effect daarvan op de waterbeheersing - het ongunstige effect van het dempen van de sloten op de waterbeheersing per saldo niet heeft geleid tot een ongunstigere situatie betreffende ontwatering en grondwatertrappen op de toedeling in vergelijking met de inbreng.
2.19 Afwegende hetgeen hiervoor ten aanzien van de vier relevante factoren betreffende de waterbeheersing is overwogen, kan de rechtbank zich verenigen met het oordeel van de benoemde deskundige, zodat zij de bevindingen van de deskundige overneemt. Daarmee dient in rechte ervan uit te worden gegaan dat de inbreng en de toedeling, ook na het dempen van de sloten op de toedeling, vergelijkbaar zijn. Het onderhavige bezwaar van reclamanten is op grond van het voorgaande ongegrond, voor zover dit bezwaar inhoudt dat de natheid van de toedeling aanleiding geeft tot schadevergoeding.
2.20 Het bezwaar betreffende de natheid van de toedeling omvat echter tevens de klacht dat in de lijst van geldelijke regelingen ten onrechte een post waterafvoer is opgenomen (in het proces-verbaal van de commissie van 30 januari 2002, inzake de bezwarenbehandeling op 11 juni 2001 en 30 november 2001 genummerd als bezwaar 4). (...) Dit zijn de vastgestelde basiskosten na uitvoering van de ruilverkavelingwerken waarin het nut van deze werken voor de waterbeheersing tot uitdrukking komt. Zoals hiervoor overwogen zijn de inbreng en de toedeling vergelijkbaar op het punt van waterbeheersing zowel vóór als na het dempen van de sloten op de toedeling. Met betrekking tot de situatie na het dempen van de sloten is medebepalend dat tegenover het ongunstige effect op de waterbeheersing van het dempen van de sloten, het gunstige effect op de waterbeheersing van de uitvoering van de ruilverkavelingwerken staat. Dat brengt echter ook mee dat het hiervoor genoemde nut van de werken, zoals tot uitdrukking gebracht in voornoemde bedragen negatief is beïnvloed door het latere dempen van de sloten. De rechtbank ziet hierin aanleiding genoemde bedragen op nihil te stellen."
Vergoeding voor egalisatiekosten
1.14 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 25 juni 2002 terzake van het onder (c) geformuleerde bezwaar met betrekking tot de kosten van egalisering geoordeeld:
"3.3 (...) De commissie heeft terecht aangevoerd dat reclamanten geen aanspraak hadden op egalisatiewerkzaamheden in de door hen gewenste omvang. De omstandigheid dat de totale toedeling is opgebouwd uit een aantal kavels, die onderling hoogteverschillen kennen, is niet onaanvaardbaar. Daarbij is in aanmerking genomen dat de ingebrachte kavels, afzonderlijk bezien, mogelijk vlakker waren dan de totale toedeling, maar dat de inbreng een relatief groot aantal los van elkaar liggende veldkavels betrof."
1.15 Bij eindvonnis van 22 maart 2006 is bezwaar (c) ongegrond verklaard.
Vergoeding wegens verontreinigd grondwater
1.16 Ter zake van bezwaar (d) over de lagere waarde van de toedeling doordat als gevolg van de nabijheid van een oude vuilstortplaats de kwaliteit van het slootwater onvoldoende is voor gebruik voor de droogbloemen- en takkenteelt, heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 25 juni 2002 overwogen:
"3.4 (...) De commissie stelt dat reclamanten niet op beregening vanuit de aangrenzende sloten zijn aangewezen en dat zij water kunnen onttrekken aan de Vliet (ook genoemd: de Bieloop), zodat geen sprake is van schade in de bedrijfsvoering c.q. waardevermindering van de toegedeelde percelen.
Uit de door reclamanten ten behoeve van de zitting van 27 mei 2002 toegezonden stukken blijkt dat zij bij het waterschap een ontheffing hebben aangevraagd voor het gebruiken van water uit de Vliet ten behoeve van beregening. Voor de beoordeling is derhalve van belang of ontheffing zal worden verkregen. Reclamanten en de commissie zullen in de gelegenheid worden gesteld zich hierover uit te laten. In afwachting hiervan zal iedere verdere beslissing op dit onderdeel worden aangehouden."
1.17 In het tussenvonnis van 3 december 2003 heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld:
"2.3 (...) Uit de conclusie van reclamanten blijkt ze bij het Dagelijks Bestuur van het Waterschap Mark en Weerijs een principeverzoek tot ontheffing hebben ingediend om voor het beregenen van de kavel water te mogen gebruiken uit de Vliet en dat daarop een positief principebesluit is genomen. Reclamanten stellen zelfs dat ontheffing zal worden verleend indien daartoe een aanvraag wordt ingediend. Zij hebben geen aanvraag ingediend omdat dit - naar zij stellen - geen zin heeft, vanwege het feit dat de mogelijkheden voor het opentrekken van sloten en het aanleggen van drainage niet aanwezig zijn. Nu het grondwater volgens reclamanten vervuild is en het aanvragen van een ontheffing in voornoemde zin geen soelaas biedt, is er volgens hen sprake van een schade in de bedrijfsvoering, c.q. waardevermindering.
De commissie betwist het standpunt van reclamanten, stellende dat dit bezwaar is opgelost, omdat reclamanten ontheffing kunnen krijgen voor het gebruiken van water uit de Vliet. Voorts stellen zij dat het argument van vervuiling van het grondwater op de toedeling door reclamanten niet eerder is aangevoerd.
Ter zake van laatstgenoemd argument van de commissie stelt de rechtbank vast dat dit niet juist is (...) De rechtbank zal overigens geen nader oordeel geven over de door reclamanten gestelde vervuiling van het grondwater, omdat beregening van de toedeling - naar reclamanten zelf stellen - sowieso mogelijk is middels het verkrijgen van een ontheffing voor het verkrijgen van water uit de Vliet. Reclamanten stellen dat een ontheffing voor beregening van het perceel vanuit de Vliet geen enkele zin heeft vanwege het ontbreken van een vergunning voor drainage en/of het aanleggen van een kavelsloot. Voor zover reclamanten hiermee beogen aan te voeren dat zonder een kavelsloot het transport van water uit de Vliet naar het perceel onmogelijk is, hebben zij zulks onvoldoende onderbouwd. Met name is niet inzichtelijk gemaakt dat voor dit transport geen alternatieven bestaan, bijvoorbeeld in de vorm van een leiding c.q. beregeningsinstallatie. Voor zover reclamanten beogen te stellen dat bij gebreke van drainage en/of een kavelsloot het perceel toch niet kan worden bewerkt, zodat ontheffing voor beregening vanuit de Vliet zinloos is, is dit een stelling die valt onder het hiervoor besprokene onder a. Tot slot hebben reclamanten gesteld dat er sprake is van vervuild grondwater, zodat er geen andere conclusie kan zijn dan dat de bodem eveneens is vervuild. Deze stelling is eveneens onvoldoende onderbouwd en zal derhalve door de rechtbank worden gepasseerd.
Het vorenoverwogene brengt met zich het bezwaar onder b. voor afwijzing gereed ligt."
1.18 In haar eindvonnis van 22 maart 2006 heeft de rechtbank naar aanleiding van bezwaar (a) ter zake van de jachtkeet aan [eiser] c.s. een bedrag van € 13.749,54 toegewezen en naar aanleiding van bezwaar (b) de lijst der geldelijke regelingen gewijzigd, in die zin dat daarin de met betrekking tot [eiser] c.s. opgenomen basiskosten voor waterafvoer op nihil worden gesteld. De overige bezwaren van [eiser] c.s. zijn ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank de commissie in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundige veroordeeld en de overige kosten tussen partijen gecompenseerd.
1.19 [Eiser] c.s. hebben tijdig(4) cassatieberoep van het eindvonnis van 22 maart 2006 ingesteld. Uit het cassatiemiddelen blijkt dat het cassatieberoep zich tevens richt tegen de tussenvonnissen van 25 juni 2002, 3 december 2003 en 12 mei 2004(5). De Landinrichtingscommissie heeft geconcludeerd tot verwerping en de zaak nadien schriftelijk toegelicht. [eiser] c.s. hebben in hun schriftelijke toelichting naar de dagvaarding verwezen en nadien nog gerepliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 De cassatiedagvaarding omvat, naast een samenvatting van de feiten, een vijftal cassatiemiddelen, waarvan de middelen 1 en 4 in meerdere, als subonderdelen aangeduide onderdelen uiteenvallen.
Vergoeding jachtkeet
2.2 Middel 1 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van de rechtbank over het door [eiser] c.s. naar voren gebrachte bezwaar met betrekking tot de vergoeding voor de jachtkeet, zoals vervat in rov. 3.1 onder "Bezwaar a" van haar tussenvonnis van 25 juni 2002.
2.3 Subonderdeel 1.1 klaagt dat de rechtbank ten onrechte een bewijsaanbod heeft gepasseerd. Het betreft een aanbod van getuigenbewijs met betrekking tot de volgens [eiser] c.s. door de Landinrichtingscommissie gedane toezegging dat zij de jachtkeet op het toe te delen nabijgelegen perceel zouden mogen herbouwen.
2.4 [Eiser] c.s. hebben in de procedure voor de rechtbank het standpunt ingenomen dat zij op grond van een toezegging van de Landinrichtingscommissie ervan uitgingen dat zij de jachtkeet op het aan hen toegedeelde naastgelegen perceel zouden mogen herbouwen. Omdat de Landinrichtingscommissie deze toezegging niet is nagekomen, vorderen [eiser] c.s. vergoeding voor het verlies van gebruiksmogelijkheden van de jachtkeet, die zij op het aan hen toegedeelde perceel voor hun bedrijfsvoering hadden willen gebruiken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de toezegging vanwege de uitdrukkelijke en gemotiveerde betwisting door de Landinrichtingscommissie niet in rechte is komen vast te staan. Het aanbod tot getuigenbewijs heeft zij verworpen omdat [eiser] c.s. onvoldoende concreet hebben gesteld wie iets zou hebben toegezegd en wanneer, en wat de gestelde toezegging precies zou hebben ingehouden. Daaraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat [eiser] c.s. ter zitting van 27 mei 2002 hebben gesteld dat reeds in 1984/1985 toezeggingen zijn gedaan, omdat op dat moment nog geen sprake was van een plan van toedeling en omdat, gelet op het tijdsverloop sedertdien, hieraan geen rechten kunnen worden ontleend, terwijl bovendien niet is gebleken dat [eiser] c.s. in het kader van het plan van toedeling enig voorbehoud ter zake van de keet hebben gemaakt en gehandhaafd, hetgeen wel op hun weg had gelegen.
2.5 Aanvankelijk (ten overstaan van de rechter-commissaris) heeft [eiser] gesteld dat hij voor het eerst in 1997 met de Landinrichtingscommissie over de problematiek van de jachtkeet heeft gesproken. Ik verwijs naar het proces-verbaal van 28 maart 2002, waarin (op p. 1) wordt vermeld:
"Het eerste bezwaar betreft de problematiek van de keet aan het Windgat. Hierover heb ik voor de eerste maal met de landinrichtingscommissie gesproken in 1997."
Blijkens hetzelfde proces-verbaal heeft [eiser] c.s. vervolgens onder meer opgemerkt:
"De landinrichtingscommissie heeft mij toegezegd te regelen dat ik de keet aan de overkant van de weg zou kunnen bouwen. Dit heeft men niet waar gemaakt."
De Landinrichtingscommissie heeft op dezelfde zitting betwist dat er toezeggingen zouden zijn gedaan, maar wel aangegeven dat [betrokkene 1] van de commissie pogingen heeft ondernomen om een ander stuk grond te vinden voor [betrokkene 2], die de kavel met daarop de keet van [eiser] c.s kreeg toegedeeld, maar daarvan weer af wilde.
2.6 Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 10 april 2002 (wederom ten overstaan van de rechter-commissaris) heeft [betrokkene 1](6) zelf verklaard:
"Vanaf 1996 heb ik enkele jaren gewerkt bij de Dienst Landelijk Gebied en in die periode heb ik met reclamant contact gehad over de keet. Er zijn door de landinrichtingscommissie nooit toezeggingen gedaan over verplaatsing. Wel heb ik bij de gemeente navraag gedaan over bouwmogelijkheden voor de keet op andere locaties. Daar werd mij meegedeeld dat dit op grond van het bestemmingsplan moeilijk zou zijn."
2.7 Het nadien gedane aanbod van getuigenbewijs (zie p. 2 van de pleitnotities van de zijde van [eiser] c.s. voor de zitting van 27 mei 2002) is blijkens het proces-verbaal van de zitting van 27 mei 2002 door [eiser] c.s. als volgt gespecificeerd:
"In de periode 1984/1985 zijn er door [betrokkene 3] al toezeggingen aan mij gedaan over verplaatsing of schadevergoeding inzake de keet. Vanuit de Landinrichtingscommissie waren daarbij [betrokkene 4 en 5] aanwezig."
2.8 Tegen deze achtergrond is het oordeel van de rechtbank dat het bewijsaanbod met betrekking tot de jachtkeet onvoldoende concreet is, niet onbegrijpelijk. De aanvankelijke stellingname was immers dat de commissie in 1997 een toezegging zou hebben gedaan. Een dergelijke toezegging is echter ontkend door [betrokkene 1], die wel heeft bevestigd met [eiser] c.s. contact over de keet te hebben gehad. [Eiser] c.s. hebben niet aangegeven wie, anders dan [betrokkene 1], over de contacten in 1997 zou kunnen verklaren. Het nadien gedane bewijsaanbod betreft vervolgens een geheel andere periode (1984/1985), waarbij onduidelijk is of de beweerdelijk in die periode gedane toezeggingen op een verplaatsing van de keet dan wel op een schadevergoeding voor het verlies van de keet betrekking hadden. Daarmee is onvoldoende gespecificeerd welke feiten [eiser] c.s nu precies wilden bewijzen. Bovendien is - naar de rechtbank eveneens heeft overwogen - niet aannemelijk gemaakt waarom een eventuele toezegging in 1984/1985 tot een andere beslissing zou moeten leiden, nu in 1984/1985 van een plan van toedeling nog geen sprake was, er sedertdien geruime tijd was verstreken en [eiser] c.s. in verband met het nadien opstelde plan van toedeling geen enkel voorbehoud met betrekking tot de keet hebben gemaakt en gehandhaafd. In zoverre heeft de rechtbank het bewijsaanbod van [eiser] c.s. kennelijk tevens als niet ter zake dienend beschouwd; ook in zoverre acht ik het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk en niet ontoereikend gemotiveerd.
2.9 Subonderdeel 1.1 kan niet tot cassatie leiden, nu het bestreden oordeel niet onbegrijpelijk is en niet ontoereikend is gemotiveerd, en evenmin van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft. Naar aanleiding van het gestelde in de cassatiedagvaarding voeg ik daaraan nog het volgende toe.
2.10 Anders dan in de cassatiedagvaarding onder 12 (met een beroep op HR 31 oktober 2003, NJ 2004, 520) wordt gesuggereerd, heeft de rechtbank niet van [eiser] c.s. verlangd dat zij hun stellingen op voorhand aannemelijk zouden maken en de daartegen gerichte stellingen zouden ontzenuwen. De rechtbank heeft slechts getoetst of het bewijsaanbod aan de daaraan te stellen eisen voldoet en geoordeeld dat dit niet het geval is. Naar het oordeel van de rechtbank is het bewijsaanbod onvoldoende concreet en niet ter zake dienend.
2.11 Naar aanleiding van het gestelde in de cassatiedagvaarding onder 14 teken ik aan dat, nog daargelaten dat van de genoemde brief van de Landinrichtingscommissie aan de gemeente Etten-Leur van 22 juni 1999 geen vindplaats is vermeld, het feit dat de commissie de mogelijkheden van verplaatsing van de keet heeft onderzocht, niet impliceert dat de commissie ter zake van die verplaatsing ook toezeggingen heeft gedaan. Ik verwijs naar de verklaring van [betrokkene 1], waaruit voortvloeit dat als gevolg van diens contacten met [eiser] c.s. weliswaar navraag is gedaan naar de mogelijkheden van verplaatsing van de keet naar andere locaties, maar dat een dergelijke verplaatsing nimmer door de commissie is toegezegd.
2.12 Waar in de cassatiedagvaarding onder 15 en 16 wordt betoogd dat [eiser] c.s. in verband met hun bewijsaanbod met betrekking tot de gang van zaken in 1984/1985 méér hebben gesteld dan de rechtbank in aanmerking heeft genomen, ziet het subonderdeel eraan voorbij dat de rechtbank de gang van zaken in 1984/1985 kennelijk niet relevant heeft geacht voor het al dan niet bestaan van een toezegging tot verplaatsing van de jachtkeet in het kader van een eerst jaren later tot stand gebracht plan van toedeling. Anders dan het subonderdeel lijkt te veronderstellen, heeft de rechtbank zich wel degelijk rekenschap gegeven van hetgeen [eiser] c.s. over de gang van zaken in 1984/1985 hebben gesteld, maar heeft zij die stellingen met het oog op het bewijsaanbod van [eiser] c.s. als niet ter zake dienend terzijde gelaten.
2.13 Subonderdeel 1.2 is gericht tegen de wijze waarop de rechter de waarde van de jachtkeet heeft vastgesteld.
2.14 Partijen hebben gediscussieerd over de hoogte van de toe te kennen vergoeding voor de jachtkeet. De Landinrichtingscommissie heeft - terwijl aanvankelijk geen verrekenpost voor de jachtkeet in de lijst der geldelijke regelingen was opgenomen - aangeboden de intrinsieke waarde van de jachtkeet, getaxeerd op een bedrag van ƒ 30.300,-, te vergoeden. [Eiser] c.s. hebben betoogd dat van de economische waarde van de jachtkeet diende te worden uitgegaan, waartoe, naast de intrinsieke waarde van de keet, ook de oppervlakte van de omliggende gronden en het gebruik van de keet, (mede) als opslag- en verwerkingsruimte, in aanmerking dienden te worden genomen. Blijkens rov. 3.1 van het tussenvonnis van 25 juni 2002 heeft de rechtbank zulks verworpen en heeft zij - zoals ook door de Landinrichtingscommissie was voorgestaan - uitsluitend de intrinsieke waarde van de keet, inclusief de onderliggende grond, in de hoogte van de vergoeding betrokken.
2.15 Subonderdeel 1.2.a klaagt dat de rechtbank ten onrechte eraan heeft voorbijgezien dat de gemeente, het bevoegde gezag in deze, heeft vastgesteld dat aan [eiser] c.s. het gebruik van de jachtkeet als opslag- en droogruimte voor bloemen toekomt en dat de jachtkeet tevens als schaft- en schuilruimte voor het personeel werd gebruikt (cassatiedagvaarding onder 21-27).
2.16 Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft in verband met de aan [eiser] c.s. te vergoeden waarde van de jachtkeet onderzocht of [eiser] c.s. voor bedrijfsdoeleinden feitelijk gebruik van de jachtkeet maakten. De Landinrichtingscommissie heeft dit laatste gemotiveerd betwist en betoogd dat de keet in de jaren vijftig zonder bouwvergunning door de Jachtcombinatie werd gebouwd en sedertdien voor de jacht bij de Jachtcombinatie in gebruik is. De commissie heeft naar voren gebracht dat, als medewerkers van [eiser] c.s. de keet al eens gebruikten om te schuilen of te schaften, dit volgens de voorzitter van de Jachtcombinatie als een vorm van gastvrijheid van de Jachtcombinatie moest worden opgevat en dat [eiser] c.s. volgens de voorzitter van de Jachtcombinatie ook niet over de sleutel van de keet beschikten. Naar de rechtbank uitdrukkelijk heeft overwogen, hebben [eiser] c.s., in antwoord op vragen van de rechter-commissaris naar het feitelijke gebruik van de keet, niet meer gesteld dan dat hun personeel 10 tot 15 keer per jaar van de keet gebruik maakte, terwijl zij ter zitting van 27 mei 2002 slechts over een gebruiksfrequentie van 7 à 8 keer per jaar hebben gesproken. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de rechtbank uit deze stellingen afgeleid dat de jachtkeet voor jachtdoeleinden in gebruik was en dat het personeel van [eiser] c.s. incidenteel van de keet gebruik maakte om daarin te schuilen of te schaften.
2.17 Bij haar beoordeling van het feitelijke gebruik van de jachtkeet heeft de rechtbank mede acht geslagen op de brief van de gemeente Etten-Leur van 16 augustus 1999, waarin, onder verwijzing naar "recente informatie", werd opgemerkt dat de keet feitelijk voor opslag en het drogen van bloemen "schijnt" te worden gebruikt. De rechtbank heeft bij de beoordeling van het feitelijke gebruik van de keet aan die brief echter geen doorslaggevende betekenis toegekend. In de eerste plaats heeft de rechtbank de daarin vervatte mededelingen kennelijk als onvoldoende precies ("volgens recente informatie") en onvoldoende stellig ("schijnt") opgevat. In de tweede plaats heeft de rechtbank van belang geacht dat [eiser] c.s., op vragen naar het feitelijke gebruik van de keet, ten overstaan van de rechter-commissaris niet van gebruik als opslag- en bewerkingsruimte hebben gerept. Ook in zoverre acht ik het bestreden oordeel geenszins onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
2.18 Subonderdeel 1.2.b gaat ervan uit dat de rechtbank, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet mag afwijken van de in de hiervóór (onder 2.17) bedoelde brief vervatte uitlating van de gemeente Etten-Leur volgens welke het huidige gebruik van de keet mag worden voortgezet. Anders dan het subonderdeel suggereert, wijkt het bestreden oordeel niet af van de opvatting van de gemeente dat het actuele gebruik van de keet naar overgangsrecht mag worden voortgezet. Een verschil in opvatting is er slechts in de appreciatie van het actuele gebruik; nog daargelaten dat de brief van de gemeente niet ertoe lijkt te strekken het actuele gebruik van de keet definitief en bindend vast te stellen, heeft de rechtbank (niet onbegrijpelijk en niet ontoereikend gemotiveerd) geoordeeld dat van actueel gebruik van de keet voor opslag en het drogen van bloemen geen sprake was. In zoverre kan het subonderdeel niet tot cassatie leiden.
2.19 Het subonderdeel kan evenmin tot cassatie leiden, voor zover het klaagt dat de rechtbank [eiser] c.s. tot nader bewijs van het gebruik van de keet in de gelegenheid had moeten stellen. De rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat [eiser] c.s., gelet op de gemotiveerde betwisting van de Landinrichtingscommissie, niet aan hun stelplicht ter zake van het werkelijk gebruik van de keet als opslag- en verwerkingsruimte hebben voldaan, zodat bewijslevering dienaangaande niet aan de orde is.
2.20 De in de cassatiedagvaarding onder 30 vervatte klacht dat de rechtbank in elk geval een vergoeding had moeten toekennen vanwege het verlies van het gebruik door [eiser] c.s. van de keet als schaft- en schuilruimte, stuit ten slotte af op het feit dat [eiser] c.s. niet hebben gereageerd op het betoog van de Landinrichtingscommissie dat het hier gastgebruik betrof en evenmin hebben gesteld welke (extra) waarde door de overgang van de keet daarmee voor hen verloren zou zijn gegaan.
2.21 Subonderdeel 1.2.c betoogt dat de rechtbank bij het bepalen en motiveren van haar oordeel zich rekenschap had moeten geven van de vraag of en in hoeverre het verlies van de jachtkeet en de gebruiksmogelijkheden daarvan, gevolgen voor de bedrijfsvoering van [eiser] c.s. heeft. Het subonderdeel mist feitelijke grondslag, omdat het oordeel van de rechtbank dat feitelijk gebruik van de keet door [eiser] c.s. voor hun bedrijfsvoering niet is komen vast te staan, impliceert dat het wegvallen van de keet geen (economische) gevolgen voor hun bedrijfsvoering heeft.
2.22 Subonderdeel 1.2.d klaagt dat de rechtbank bij de bepaling van de waarde van de keet uitsluitend de oppervlakte van de onderliggende grond (210 m2) heeft betrokken en daarbij niet de grootte van het gehele perceel waarop de keet is gebouwd (1,4 ha) in aanmerking heeft genomen. Volgens het subonderdeel staat aan die klacht niet in de weg dat, zoals de rechtbank in rov. 3.1 van het tussenvonnis van 25 juni 2002 heeft overwogen, de waarde van de omliggende gronden reeds door toedeling van andere grond is gecompenseerd.
Aan [eiser] c.s. kan worden toegegeven dat het enkele feit dat de waarde van de omliggende gronden door toedeling van andere gronden is gecompenseerd, niet uitsluit dat de oppervlakte van die omliggende gronden in positieve zin aan de waarde van de jachtkeet bijdraagt. [Eiser] c.s. hebben in de feitelijke instantie echter niet gesteld en geadstrueerd dat en in welke mate het bedoelde waardeverhogende effect zich ten aanzien van de jachtkeet voordoet. Om die reden meen ik dat [eiser] c.s. belang bij hun klacht missen.
Vergoeding egalisatiekosten
2.23 Middel 2 is gericht tegen het in rov. 3.3 van het tussenvonnis van 25 juni 2002 vervatte oordeel over het bezwaar dat in de lijst der geldelijke regelingen geen vergoeding voor de door [eiser] c.s. gemaakte kosten wegens noodzakelijke egalisatiewerkzaamheden op de toegedeelde kavels was opgenomen. De rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat de door [eiser] c.s. ingebrachte kavels, afzonderlijk bezien, mogelijk vlakker waren dan de totale toedeling, maar dat de inbreng een relatief groot aantal los van elkaar liggende veldkavels omvatte. Bij die stand van zaken achtte de rechtbank de onderlinge hoogteverschillen tussen de ingebrachte kavels niet onaanvaardbaar.
2.24 De beslissing van de rechtbank terzake van de egalisatiekosten is van overwegend feitelijke aard en kan derhalve in cassatie slechts beperkt worden getoetst. Het oordeel van de rechtbank is niet onbegrijpelijk: de concentratie van kavels kan, zoals de rechtbank kennelijk heeft geoordeeld, voor [eiser] c.s. een zo groot voordeel vormen, dat een geringere vlakheid van de totale toedeling daardoor wordt gecompenseerd. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
Vergoeding wegens bodemverontreiniging en verontreinigd grond- en slootwater
2.25 Middel 3 is gericht tegen het oordeel over het bezwaar van [eiser] c.s. dat door de aanwezigheid van een nabijgelegen vuilstortplaats het slootwater dusdanig is vervuild dat beregening van de bloemen niet mogelijk zou zijn. Tevens zou ook de bodem van de toegedeelde kavels door het grondwater zijn vervuild. Om die redenen stellen [eiser] c.s. dat sprake is van schade in de bedrijfsvoering c.q. waardevermindering van de toegedeelde percelen.
2.26 De rechtbank heeft het bezwaar van [eiser] c.s. bij tussenvonnis van 3 december 2003 (rov. 2.3) ongegrond geacht. De klacht dat het slootwater is vervuild heeft de rechtbank verworpen met de overweging dat voor [eiser] c.s. de mogelijkheid openstaat voor beregeningsdoeleinden water aan de Vliet te onttrekken. Het bezwaar dat de bodem zou zijn vervuild heeft de rechtbank als onvoldoende onderbouwd gepasseerd.
2.27 Onder 45 klaagt het middel over het passeren van de stelling van [eiser] c.s. dat de bodem is vervuild. Het middel wijst op een door [eiser] c.s. in het geding gebrachte brief van de provincie Noord-Brabant van 27 november 2000(7). In deze brief wordt de voorlopige conclusie medegedeeld dat waarschijnlijk als gevolg van de oude stortplaats het grondwater stroomafwaarts en stroomopwaarts van die stortplaats licht is verontreinigd. Voorts wordt daarin medegedeeld dat de vervuiling met het oog op volksgezondheid en milieu niet zodanig is dat zij gevolgen voor het bodemgebruik zou hebben.
Anders dan [eiser] c.s. in hun conclusie na tussenvonnis van 15 oktober 2002 onder 16 hebben gesteld (en naar ook de Landinrichtingscommissie in de feitelijke instantie heeft benadrukt), blijkt uit de genoemde brief niet van een met het licht verontreinigde grondwater verband houdende verontreiniging van de bodem, laat staan van een bodemverontreiniging die de waarde van de toedeling in negatieve zin zou beïnvloeden. Voor het overige heeft [eiser] c.s. niets gesteld en/of te bewijzen aangeboden. Bij die stand van zaken is het niet onbegrijpelijk en getuigt het evenmin van een onjuiste rechtsopvatting dat de rechtbank aan de beweerde waardevermindering als gevolg van een bodemverontreiniging is voorbijgegaan.
2.28 Onder 46-52 klaagt het middel over de verwerping door de rechtbank van het bezwaar van [eiser] c.s. dat zij bedrijfsschade lijden doordat het slootwater is vervuild, althans dat daardoor de toedeling minder waard is dan de inbreng. De rechtbank heeft dit bezwaar verworpen, omdat [eiser] c.s. voor beregeningsdoeleinden schoon water uit de Vliet kunnen betrekken. Het middel klaagt dat de rechtbank met deze overweging onvoldoende heeft gerespondeerd op het betoog van [eiser] c.s. dat beregening vanuit de Vliet geen soelaas biedt, omdat de toedeling te nat is(8). Volgens het middel zou de wijze waarop de rechtbank dat betoog thans heeft verworpen, immers nog altijd ruimte laten voor de conclusie dat, voor zover al teelt mogelijk is, louter met het (surplus aan) water op het perceel zelf moet worden beregend, hetgeen voor de gevoelige droogbloemen- en takkenteelt niet mogelijk is.
2.29 In de feitelijk instantie hebben [eiser] c.s. niet duidelijk uiteengezet waarom natheid van het perceel beregening uit de Vliet zou uitsluiten. In (rov. 3 van) het tussenvonnis van 3 december 2003 heeft de rechtbank, kennelijk gissend naar de gedachtegang van [eiser] c.s. ter zake, geopperd dat zij met hun betoog doelden op (met het ontbreken van een kavelsloot samenhangende) moeilijkheden bij het transport van beregeningswater uit de Vliet, dan wel op de onmogelijkheid de toedeling (vanwege de natheid daarvan) überhaupt te bewerken, in welk laatste geval het bezwaar dat beregening vanuit de Vliet onmogelijk (of beter: zinloos) zou zijn, met hun bezwaar tegen de natheid van de veldkavel nabij de oude vuilstortplaats zou samenvallen. Dat [eiser] c.s. met de relatie tussen de natheid van het betrokken perceel en de onmogelijkheid van beregening vanuit de Vliet doelden op de noodzaak te beregenen vanuit het op het perceel zelf aanwezige en voor de gevoelige droogbloemen en -takkenteelt ongeschikte surplus aan water, hebben zij ten overstaan van de rechtbank nimmer betoogd. Bij die stand van zaken kan de rechtbank onmogelijk worden verweten de portee van de stellingen van [eiser] c.s. te hebben misverstaan en vormen de noodzaak tot en de ongeschiktheid van beregening vanuit het op het perceel zelf aanwezige (surplus aan) water een in cassatie ontoelaatbaar feitelijk novum.
2.30 De rechtbank heeft derhalve op juiste en begrijpelijke gronden [eiser] c.s. een vergoeding wegens bodemverontreiniging en vervuild grond- en slootwater ontzegd.
Vergoeding wegens natheid toegedeelde kavels
2.31 Middel 4 is gericht tegen de het oordeel over het bezwaar met betrekking tot de mindere gebruiksmogelijkheden van de toegedeelde kavels wegens de natheid daarvan. Door die natheid zouden de toegedeelde kavels minder geschikt voor de droogbloemen- en takkenteelt dan de ingebrachte kavels zijn. Het middel is onverdeeld in vier subonderdelen. In de inleiding op deze subonderdelen worden geen zelfstandige klachten geformuleerd.
2.32 De rechtbank heeft het onderhavige bezwaar uitvoerig onderzocht. Allereerst heeft zij partijen bij tussenvonnis van 25 juni 2002 in de gelegenheid gesteld te onderzoeken of aan het bezwaar kon worden tegemoetgekomen door het waterschap alsnog ontheffing of toestemming voor het opentrekken van sloten en/of voor drainage van enige omvang te vragen. Toen bleek dat het waterschap en in beroep de provincie Noord-Brabant weigerden ontheffing of toestemming te verlenen, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 3 december 2003 beslist dat de afwateringsproblemen van de toegedeelde kavel voor risico van de Landinrichtingscommissie kwamen en geoordeeld dat een deskundige diende te worden benoemd om de door [eiser] c.s. geleden en te lijden schade vast te stellen. Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld zich over de te benoemen deskundige en de aan hem voor te leggen vragen uit te laten. Bij tussenvonnis van 12 mei 2004 heeft de rechtbank overwogen dat partijen met de voorgestelde deskundige hebben ingestemd en heeft zij een aantal vragen (a t/m g) aan de deskundige voorgelegd. In het eindvonnis van 22 maart 2006 heeft de rechtbank tenslotte geoordeeld dat de inbreng en de toedeling, ook na het dempen van de sloten op de toedeling, vergelijkbaar zijn en om die reden het bezwaar van [eiser] c.s. dat de natheid van de toedeling tot schadevergoeding aanleiding dient te geven, ongegrond bevonden (rov. 2.19).
2.33 Subonderdeel 4.1 klaagt dat de rechtbank, door in het tussenvonnis van 25 juni 2002 te oordelen dat de inbreng en de toedeling vóór demping van de sloten vergelijkbaar zijn en daarmee aan art. 148 Landinrichtingswet is voldaan, dat artikel heeft geschonden en ten onrechte is voorbijgegaan aan de richtlijnen (paragraaf 1.2) van deze ruilverkaveling, waaruit volgt dat door de ruilverkaveling een verbetering dient plaats te vinden.
2.34 Uit de art. 139 lid 1 en 142 lid 2 Landinrichtingswet vloeit voort dat iedere eigenaar aanspraak heeft op het verkrijgen van een recht van dezelfde aard als hij heeft ingebracht en wel tot een waarde die in gelijke verhouding staat tot de totale waarde van alle toe te delen gronden, als de waarde van zijn inbreng stond tot de totale waarde van alle ingebrachte gronden, voor zover niet ter onteigening aangewezen(9). Art. 148 Landinrichtingswet voegt daaraan toe dat voor zover het belang van de landinrichting zich hiertegen niet verzet, aan iedere eigenaar een recht wordt toegedeeld met betrekking tot onroerende zaken van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als te zijnen aanzien in het blok is opgenomen. Naar blijkt uit het citaat in de cassatiedagvaarding (zonder vermelding van vindplaats) heeft deze ruilverkaveling volgens de in deze toepasselijke richtlijnen ten doel het scheppen van betere mogelijkheden voor een economisch verantwoorde agrarische bedrijfsvoering en voor betere arbeidsomstandigheden in de landbouw.
2.35 Richtlijnen zoals hier genoemd vormen de grondslag voor het te ontwikkelen plan van toedeling. Klachten over afwijking van de richtlijnen bij de opstelling van het plan kunnen worden voorgelegd in de procedure die voor de behandeling van bezwaren tegen dat plan is opengesteld(10). In het onderhavige geval geldt dat [eiser] c.s. tegen de toedeling als zodanig geen bezwaar hebben gemaakt. De bezwaren van [eiser] c.s. in onderhavige procedure betreffen niet de toedeling als zodanig, maar het feit dat de waarde c.q. gebruiksmogelijkheden van de toedeling voor hen geringer zijn dan die van de inbreng en dat zij daarvoor compensatie wensen. De vraag die aan de rechtbank voorlag was of de waarde van de toedeling met de waarde van de inbreng correspondeerde. Beantwoording van die vraag hangt af van de concrete feiten en omstandigheden van het geval en is een feitelijke beslissing, die in cassatie slechts beperkt toetsbaar is.
2.36 Uit het vorengaande volgt dat subonderdeel 4.1 niet tot cassatie kan leiden. Uit hetgeen het subonderdeel met betrekking tot de (voor het plan van toedeling van belang zijnde) richtlijnen van de onderhavige ruilverkaveling aanvoert, blijkt niet dat de rechtbank bij de beoordeling van de geldelijke regelingen van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.
2.37 Subonderdeel 4.2 klaagt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het betoog van [eiser] c.s. dat bij de opstelling van het deskundigenrapport essentiële vormen zijn geschonden doordat het beginsel van hoor en wederhoor onvoldoende zou zijn toegepast en de rapportage ook overigens ondeugdelijk zou zijn nu deze zonder nadere motivering de rapportage van de Landinrichtingscommissie zou volgen.
2.38 Bij tussenvonnis van 12 mei 2004 heeft de rechtbank procedureregels met betrekking tot het deskundigenbericht vastgesteld. In rov. 2.2 heeft de rechtbank geconstateerd dat partijen met de voorgestelde deskundige instemmen. Het verzoek van de commissie om het deskundigenonderzoek te starten met een hoorzitting waarin partijen in de gelegenheid worden gesteld een toelichting op de vraagpunten te geven, heeft de rechtbank niet gevolgd. Met betrekking tot het verloop van het deskundigenonderzoek heeft de rechtbank (in het dictum) als volgt bepaald:
"A. (...)
B. dat een kopie van dit vonnis en het procesdossier door partijen aan de deskundige ter beschikking worden gesteld;
C. dat de deskundige bij het onderzoek partijen in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen;
D. dat de deskundige in het rapport laat blijken dat aan C. is voldaan;
E. dat de deskundige een concept eindrapport aan partijen zal toezenden en de vervolgens door partijen gemaakte opmerkingen zal behandelen in het definitieve rapport;"
In rov. 2.3 heeft de rechtbank het verzoek van [eiser] c.s. om het uit 1999 daterende expertiserapport van expertise- en taxatiebureau Poppelaars ter kennis van de deskundige te stellen, onder verwijzing naar het hiervoor onder C bepaalde, gehonoreerd.
2.39 Uit de bijlagen bij de akte van depot deskundigenrapport van 26 oktober 2004 blijkt dat [eiser] c.s. de deskundige op 7 juni 2004 hebben verzocht met partijen bij elkaar te komen om de zaak nader te bespreken en zo nodig toe te lichten (zie bijlage 2, p. 1). De deskundige heeft dit verzoek afgewezen en deze afwijzing (althans in bijlage 3, p. 1, bij de akte van depot deskundigenrapport) gemotiveerd met een verwijzing naar het tussenvonnis van 12 mei 2004, waarin de rechtbank het verzoek om een hoorzitting, voorafgaande aan het onderzoek, heeft afgewezen. De deskundige heeft vervolgens op 24 augustus 2004 een concept-antwoord op de gestelde vragen aan partijen gezonden en hen in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Landinrichtingscommissie heeft bij brief van 6 september 2004 (instemmend) op het conceptrapport gereageerd(11). [eiser] c.s. hebben het conceptrapport bij brief van 24 september 2004 (bijlage 2 bij de akte van depot deskundigenrapport) uitgebreid becommentarieerd. De deskundige is op 25 oktober 2004 op dat commentaar ingegaan. Deze reactie is eveneens als bijlage bij de akte van depot deskundigenrapport gevoegd. Op 8 december 2004 hebben [eiser] c.s. een conclusie na deskundigenbericht genomen en daarbij een in hun opdracht door Fugro opgesteld deskundigenrapport overgelegd. Deze conclusie is gevolgd door een antwoordconclusie na deskundigenrapport van de zijde van de Landinrichtingscommissie (2 maart 2005). Beide partijen hebben vervolgens op respectievelijk 30 maart 2005 ([eiser] c.s) en 13 april 2005 (Landinrichtingscommissie) een akte genomen. Bij eindvonnis van 22 maart 2006 heeft de rechtbank de bezwaren van de Landinrichtingscommissie tegen het overleggen van het Fugro-rapport verworpen en de bezwaren van [eiser] c.s. tegen het rapport van de rechtbankdeskundige tegen de achtergrond van dat Fugro-rapport beoordeeld.
2.40 Van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor door de deskundige en/of de rechtbank is mijns inziens geen sprake. De geschetste gang van zaken impliceert dat aan beide partijen gelegenheid is geboden de deskundige van nadere gegevens te voorzien. [Eiser] c.s. hebben, gebruik makende van die gelegenheid, de deskundige van het Poppelaars-rapport in kennis gesteld. Voorts zijn beide partijen in de gelegenheid gesteld op het conceptrapport te reageren en hebben beide partijen ook van die gelegenheid gebruik gemaakt. De deskundige heeft de door [eiser] c.s. geuite kritiek op het conceptrapport beantwoord en een en ander in zijn definitieve rapport verantwoord. Daarna heeft de rechtbank partijen nog in de gelegenheid gesteld zich over het definitieve deskundigenrapport uit te laten. Aan het bepaalde in art. 198 Rv en art. 19 Rv is daarmee voldaan(12).
2.41 Uit het antwoord van de deskundige op de kritiek van [eiser] c.s. blijkt overigens (en voor de rechtbank is mede bepalend geweest) dat de deskundige niet zonder meer op het rapport van de Dienst Landelijk Gebied(13) is afgegaan, maar dat zijn rapportage ook steunt op eigen bevindingen, waaronder (in elk geval) de in rov. 2.10 gereleveerde oriënterende verkenning. Daarnaast is de rechtbank kennelijk van oordeel geweest dat, voor zover het deskundigenrapport al op het rapport van de Dienst Landelijk Gebied steunt, dit het deskundigenrapport niet vitieert, nu (naar de rechtbank aan de hand van een grondige analyse heeft geconcludeerd) Fugro in haar door [eiser] c.s. overgelegd rapport met betrekking tot de situaties ter plaatse in de bepalende perioden niet tot andere bevindingen dan de Dienst Landelijk Gebied is gekomen.
Aan de bedoelde uitkomst van de analyse van beide rapporten kan niet afdoen dat, zoals het subonderdeel onder 62 stelt, Fugro in haar rapport op diverse punten meer feiten heeft vastgesteld dan de Dienst Landelijk Gebied en haar rapport voorts beter heeft gedocumenteerd.
Ook het verwijt van het subonderdeel onder 62 dat de rechtbank, onvoldoende deugdelijk en begrijpelijk gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de Dienst Landelijk Gebied de hoogteligging van de inbreng en de toedeling in zijn rapportage heeft betrokken, daar waar hij van hoger en lager gelegen gedeelten van de toedeling is uitgegaan (rov. 2.14), mist naar mijn mening doel. Kennelijk heeft de rechtbank het oog gehad op passages in het rapport van de Dienst Landelijk Gebied, waarin de hoogte van de toedeling met die van de inbreng werd vergeleken (zie in het bijzonder p. 8 van dat rapport: "Van de oorspronkelijke toedeling is (...) (c)irca 40% hoger gelegen (...) dan de niet toegedeelde inbreng (...)") en die wel degelijk impliceren dat de hoogteligging, zowel van de inbreng als van de toedeling, in het rapport is betrokken.
Onder 63 klaagt het subonderdeel dat een oriënterende verkenning (zoals uitgevoerd door de deskundige van de rechtbank) onvoldoende zou zijn om het eerder door het subonderdeel omschreven gebrek aan de rapportage van de Dienst Landelijk Gebied teniet te doen. Nu het subonderdeel hier voortbouwt op de onder 62 gestelde tekortkomingen in die rapportage, kan het ook in zoverre niet slagen, omdat in de gedachtegang van de rechtbank géén sprake is van tekortkomingen die de door haar benoemde deskundige, wat overigens van de door deze uitgevoerde oriënterende verkenning zij, ervan hadden moeten weerhouden zich (mede) op het rapport van de Dienst Landelijk Gebied te baseren.
2.42 Ook subonderdeel 4.2 kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.43 Subonderdeel 4.3 klaagt dat de rechtbank het door [eiser] c.s. ingebrachte Fugro-rapport op onjuiste wijze in haar oordeel heeft betrokken en blijkens rov. 2.18 van het eindvonnis een bewijsaanbod van [eiser] c.s. ten onrechte heeft gepasseerd. De klacht dat de rechtbank het Fugro-rapport onjuist heeft beoordeeld, wordt uitgewerkt onder 66-71. Onder 72 wordt geklaagd over de bewijslastverdeling, onder 73 over het passeren van een bewijsaanbod van [eiser] c.s. en onder 74 over het oordeel van de rechtbank over de kwaliteit (waterdoorlatendheid) van de bodem van de inbreng en de toedeling.
2.44 In verband met de klacht dat de rechtbank het Fugro-rapport onjuist heeft geïnterpreteerd, stel ik voorop dat de waardering van bewijs is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en dat deze daarbij een grote vrijheid heeft. De rechter heeft in beginsel een beperkte motiveringsplicht, ook wat betreft zijn beslissing de zienswijze van een door hem benoemde deskundige al dan niet te volgen. Hoever deze motiveringsplicht in het concrete geval strekt, is echter afhankelijk van de aard en de mate van precisering van de daartegen door partijen aangevoerde bezwaren(14).
2.45 Rov. 2.7 van het eindvonnis omvat een weergave van de conclusies van het Fugro-rapport. Als eerste conclusie heeft de rechtbank genoemd dat door de iets hogere ligging en door de betere ontwateringsituatie op de inbreng, op de toedeling (zowel voor en zeker na het dempen van de sloten) een minder gunstige, dus niet gelijkwaardige situatie voor de teelt van takken en droogbloemen bestaat. Voorts heeft de rechtbank als conclusie van het Fugro-rapport genoemd dat door het vervallen van de ontwatering op de toedeling de grond in de periode waarin de meeste werkzaamheden moeten worden verricht, niet goed betreedbaar en bereikbaar is, waardoor het niet mogelijk is de teelt van takken en droogbloemen doelmatig te realiseren.
In rov. 2.8 van het eindvonnis, waartegen het subonderdeel zich allereerst richt, heeft de rechtbank vastgesteld dat de laatste conclusie, die uitsluitend betrekking heeft op de toedeling, op zichzelf geen betekenis toekomt, omdat voor de door haar te verrichten beoordeling slechts een vergelijking tussen de inbreng en de toedeling van belang is. Voor zover het subonderdeel onder 66 ervan uitgaat dat de rechtbank de bedoelde conclusie betekenis zou hebben ontzegd omdat Fugro haar niet zou hebben onderbouwd, en klaagt dat dit laatste onjuist is, mist het subonderdeel feitelijke grondslag. De rechtbank heeft de bedoelde conclusie - niet onbegrijpelijk - zelfstandige betekenis ontzegd, omdat die conclusie slechts de situatie op de toedeling betreft en de door de rechtbank te treffen vergelijking tussen de situatie op de inbreng en die op de toedeling daarom op zichzelf niet mogelijk maakt.
2.46 Het subonderdeel richt zich vervolgens onder 68-69 tegen rov. 2.17 van het eindvonnis. Daarin heeft de rechtbank overwogen dat de geschiktheid van de inbreng moet worden beoordeeld naar de situatie zoals deze vóór de uitvoering van de ruilverkavelingwerken was. In verband daarmee heeft de rechtbank geoordeeld dat het rapport van Fugro de ontwateringsituatie beschrijft zoals deze bestond nadat de ruilverkavelingwerken reeds waren uitgevoerd en dat de bevindingen van Fugro aan de hand van haar onderzoek ter plaatse op 4 oktober 2004 daarom niet relevant zijn. De rechtbank heeft zich daarom gebaseerd op het rapport van de Dienst Landelijk Gebied, dat wél informatie over de ontwateringsituatie op de inbreng vóór de uitvoering van de ruilverkavelingwerken bevat.
2.47 Het subonderdeel klaagt dat de rechtbank, aldus overwegende, heeft miskend dat, naar uit het rapport van Fugro zou blijken, Fugro zich voor de vaststelling van de grondwatertrappen op de inbreng (niet op onderzoek ter plaatse op 4 oktober 2004, maar) op een bodemkaart uit 1987 heeft gebaseerd. Dat Fugro zich uitsluitend op een bodemkaart uit 1987 zou hebben gebaseerd, vloeit mijns inziens echter niet dwingend uit haar rapport voort. De rechtbank kon dit rapport zeer wel aldus begrijpen dat Fugro zich mede op de bedoelde bodemkaart heeft gebaseerd en daarnaast in haar eindconclusie ook het op 4 oktober 2004 uitgevoerde veldonderzoek heeft betrokken. Het gebruik van de bodemkaart uit 1987 is overigens onderwerp van debat tussen partijen geweest. De Landinrichtingscommissie heeft in haar antwoordconclusie na deskundigenrapport (van 2 maart 2005) en in haar antwoordakte van 13 april 2005 het gebruik van de bedoelde bodemkaart betwist, omdat deze te grof zou zijn, en gesteld dat van de door haar gebruikte en meer gedetailleerde bodemkaart uit 1975-1976 moet worden uitgegaan. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de rechtbank zich tegen deze achtergrond niet zonder meer willen verlaten op de bevindingen van Fugro, óók niet voor zover zij op de bedoelde bodemkaart waren geënt.
2.48 Onder 70 klaagt het subonderdeel dat de rechtbank ten onrechte in het Fugro-rapport heeft gelezen dat ook Fugro van een verbetering van de ontwateringsituatie als gevolg van de uitvoering van de ruilverkavelingwerken zou zijn uitgegaan.
Als de rechtbank in de betrokken passage van rov. 2.17 (op p. 5 van het eindvonnis, zesde tot en met achtste regel) het oog heeft gehad op de door Fugro op p. 6 van haar rapport bedoelde verbetering, moet aan [eiser] c.s. worden toegegeven dat de in het Fugro-rapport bedoelde verbetering, blijkens de context van de vermelding daarvan, chronologisch niet op de uitvoering van de ruilverkavelingwerken kan zijn gevolgd, maar in het verleden moet hebben plaatsgehad. Toch meen ik dat het subonderdeel ook in zoverre niet tot cassatie kan leiden. Dat de uitvoering van de ruilverkavelingwerken tenminste tot enige verbetering van de ontwateringsituatie heeft geleid, is kennelijk ook het uitgangspunt van het subonderdeel ("(...) en wijst de rechtbank het verweer van [eiser] c.s. dat de verbetering van de ruilverkavelingswerken teniet is gedaan door het dempen af"). Nu het Fugro-rapport niet ingaat op de mate waarin de positieve effecten van de uitvoering van de ruilverkavelingwerken de negatieve effecten van het dempen van de sloten ongedaan hebben gemaakt en [eiser] c.s. terzake geen bewijsaanbod hebben gedaan, stond het de rechtbank vrij om dienaangaande op het rapport van de Dienst Landelijk Gebied af te gaan. Daarbij ware te bedenken dat (anders dan het subonderdeel onder 72 veronderstelt) op [eiser] c.s. de (volledige) last rustte te bewijzen dat door het dempen van de sloten de ontwateringsituatie op de toedeling zodanig was verslechterd dat de teelt van takken en droogbloemen minder opbracht dan op de inbreng mogelijk was geweest. Het verweer van de Landinrichtingscommissie dat na het dempen van de sloten de ontwateringsituatie door een betere bemaling en verruiming van toevoersloten per saldo niet was verslechterd, doet aan (de omvang van) die op [eiser] c.s. rustende bewijslast niet af.
2.49 Onder 73 klaagt het subonderdeel dat de rechtbank ten onrechte het onder 30 van de conclusie na deskundigenbericht gedane bewijsaanbod van [eiser] c.s. heeft gepasseerd.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de rechtbank dit bewijsaanbod ("[eiser] c.s. biedt aan zijn stellingen nader door bewijzen en onderzoeken te onderbouwen, zonder dat hij echter onverplicht enige bewijslast op zich wenst te nemen.") als te vaag en onvoldoende gespecificeerd gepasseerd. Voor zover het bedoelde bewijsaanbod tot een nader deskundigenbericht strekt, geldt overigens dat de feitenrechter niet verplicht is daaraan gevolg te geven, maar een dergelijk verzoek c.q. aanbod kan passeren(15).
2.50 De onder 74 opgevoerde klacht betreft rov. 2.13 van het eindvonnis, waarin de rechtbank de kwalificatie van de inbreng en de toedeling op grond van de aangetroffen bodemtypen en de daarmee verband houdende doorlatendheid van de bovengrond in haar oordeel heeft betrokken. Volgens het subonderdeel heeft de rechtbank daarbij miskend dat door egalisatiewerkzaamheden van [eiser] c.s. op de toedeling de bodem ter plaatse is gewijzigd en een positief effect zal zijn ondergaan.
De klacht kan naar mijn mening niet tot cassatie leiden, omdat niet zonder meer valt in te zien hoe egalisatiewerkzaamheden en het opbrengen van grond tot een wijziging van de bodemtypen (ten aanzien van welke bodemtypen naar vaststelling van de rechtbank de Dienst Landelijk Gebied en Fugro overigens niet van inzicht verschilden) en tot een verbetering van de waterdoorlatendheid van de bovengrond zouden kunnen leiden.
2.51 Subonderdeel 4.4 is gericht tegen rov. 2.3 van het tussenvonnis van 12 mei 2004, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de door [eiser] c.s. gestelde schade, hieruit bestaande dat zij door het wegvallen van mogelijkheden van droogbloemen en -takkenteelt minder in hun handelsbedrijf hebben kunnen investeren, niet in een zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de commissie berust dat deze schade de commissie, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Volgens het subonderdeel berust de aansprakelijkheid op het advies van de commissie aan [eiser] c.s. de sloten op hun perceel te dempen en brengt de aard van de aansprakelijkheid en de voorzienbaarheid van het intreden van schade voor de Landinrichtingscommissie onder de omstandigheden van het geval wel degelijk met zich dat de Landinrichtingscommissie aansprakelijk kan worden gehouden.
De aangevochten passage betreft een door [eiser] c.s. gesuggereerde wijziging van één van de vragen aan de door de rechtbank te benoemen deskundige, en wel die welke in het dictum van het tussenvonnis van 12 mei 2004 onder f is opgenomen. Uit de vragen onder e-f, die de door [eiser] c.s. geleden en te lijden schade betreffen, blijkt onmiskenbaar dat het daarin steeds gaat om schade als gevolg van het feit dat "na het dempen van de sloten op de toedeling de ontwatering op de toedeling slechter is dan de ontwatering op de inbreng" (zie vraag e). [Eiser] c.s. missen belang bij hun klacht, nu de rechtbank aansprakelijkheid van de Landinrichtingscommissie uit hoofde van een slechtere ontwatering op de toedeling dan op de inbreng uiteindelijk niet heeft aangenomen.
Ook subonderdeel 4 kan daarom niet tot cassatie leiden.
Samenstelling rechtbank
2.52 Middel 5 ten slotte klaagt dat het eindvonnis mede is gewezen door twee rechters die de pleidooien niet hadden aangehoord en ook niet bij het (vervolgens) wijzen van de verschillende tussenvonnissen waren betrokken. Het middel wordt tevergeefs voorgesteld. Uit de wettelijke bepalingen waarnaar het verwijst (art. 185 lid 1 jo art. 185 lid 3 jo art. 216 onder c Landinrichtingswet) vloeit niet voort dat het eindvonnis dient te worden gewezen door de rechtbank in exact dezelfde samenstelling als die waarin zij de pleidooien heeft aangehoord en vervolgens een aantal tussenvonnissen heeft gewezen.
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie voor het procesverloop rov. 1 van de tussenvonnissen (van 25 juni 2002, 3 december 2003, 12 mei 2004) en het eindvonnis (van 22 maart 2006) van de rechtbank Breda.
2 De Landinrichtingswet is per 1 januari 2007 ingetrokken en door de Wet inrichting landelijk gebied (Stb. 2006, 666 en Stb. 2006, 677) vervangen. Art. 95 lid 2 van die wet bepaalt dat de Landinrichtingswet van toepassing blijft op landinrichtingsprojecten die reeds in voorbereiding of in uitvoering zijn.
3 De lijst der geldelijke regelingen is als bijlage gehecht aan het proces-verbaal ingevolge art. 216 van de Landinrichtingswet van 30 januari 2002.
4 Blijkens akte van 19 april 2006 is op die datum (en derhalve binnen de voorgeschreven termijn van 30 dagen vanaf de dag van de uitspraak) overeenkomstig art. 217 lid 2 jo art. 182 leden 1 en 2 Landinrichtingswet namens [eiser] c.s. ter griffie verklaard dat beroep in cassatie tegen het vonnis van 22 maart 2006 wordt ingesteld. Vervolgens is deze verklaring binnen de in art. 217 lid 2 jo 182 lid 3 Landinrichtingswet voorgeschreven termijn van 14 dagen, te weten op 2 mei 2006, aan de Landinrichtingscommissie betekend, vergezeld van dagvaarding van de Landinrichtingscommissie tegen de terechtzitting van de Hoge Raad van 19 mei 2006.
5 Vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 139 (p. 297).
6 Blijkens het proces-verbaal was [betrokkene 1] op dat moment in dienst bij het Waterschap Mark en Weerijs en uit dien hoofde aanwezig.
7 De brief van de provincie is opgenomen als bijlage bij het proces-verbaal ex art. 216 Landinrichtingswet van 30 januari 2002.
8 Conclusie na tussenvonnis van 15 oktober 2002, onder 14.
9 P. de Haan, Onroerend-goedrecht, deel c: Landinrichting (1988), p. 144.
10 P. de Haan, Onroerend-goedrecht, deel c: Landinrichting (1988), p. 187.
11 Ik heb een kopie van die brief aangetroffen als prod. 6 bij de in het procesdossier van de Landinrichtingscommissie opgenomen brief van mr. G.J.M. de Jager van 24 september 2004 aan de deskundige.
12 Snijders e.a., Nederlands burgerlijk procesrecht (2002), nr. 228 en HR 12 februari 1993, NJ 1993, 234, HR 7 januari 1994, NJ 1994, 320, alsmede EHRM 18 maart 1997 (Mantovanelli/Frankrijk), NJ 1998, 278, m.nt. HJS, HR 18 november 2005, NJ 2006, 641.
13 Prod. bij conclusie van antwoord.
14 HR 5 december 2003, NJ 2004, 74.
15 HR 14 december 2001, NJ 2002, 73.