1 Zie de rov. 2.1-2.4 en 3.3 van het bestreden arrest in samenhang met de rov. 2.1-2.7 van het vonnis van de rechtbank Utrecht van 26 mei 2004.
2 Het bestreden arrest dateert van 22 december 2005; de cassatiedagvaarding is op 7 maart 2006 uitgebracht.
3 Zie N.S.J. Koeman, B.K. Olivier en H. Troostwijk, Bestemmingsplan en privaatrecht (1989), p. 11; J.W. van Zundert, Het bestemmingsplan (2001), p. 22.
4 PG Awb II, p. 386; Kamerstukken 1991-1992, 22 495, nr. 3, p. 208. Zie hierover ook H.J. de Vries en P.J.J. van Buuren, De betekenis van de Algemene wet bestuursrecht voor het ruimtelijk bestuursrecht (1998), p. 4-5 en J.W. van Zundert, Het bestemmingsplan (2001), p.155-156.
5 De verlening van de vrijstelling wordt geacht voor de mogelijkheid van beroep deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft; zie art. 49 lid 4 (oud) Woningwet. Het is de vraag of die concentratieregel ook geldt in geval van negatieve beschikkingen. Voor die vraag, die ik hier verder laat rusten nu in het onderhavige geval beide beschikkingen in hetzelfde besluit zijn opgenomen, verwijs ik naar H.J. de Vries en P.J.J. van Buuren, De betekenis van de Algemene wet bestuursrecht voor het ruimtelijk bestuursrecht (1998), p. 141-143 en J. Robbe, De bestemmingsplanprocedure en de zelfstandige projectprocedure (2000), p. 280-283.
6 Zie Ruimtelijk Bestuursrecht, aant. 7.2.1 op art. 44 Woningwet (D.A. Lubach).
7 Weliswaar was het op 4 december 1995 vastgestelde bestemmingsplan reeds op 16 juli 1996 (en derhalve vóór de beslissing op bezwaar) goedgekeurd, maar het besluit van GS trad eerst daags na afloop van de beroepstermijn in werking (art. 28 lid 8 (oud) WRO). Die beroepstermijn bedroeg weliswaar zes weken (art. 6:7 Awb), maar ving op grond van art. 28 lid 7 jo lid 6 (oud) WRO eerst aan bij de terinzagelegging van het besluit met ingang van de zesde week na de bekendmaking daarvan.
8 Zie bijv. AbRvS 2 juni 1997, AB 1998, 74.
9 Zie het slot van het onderdeel, onder meer de op twee na laatste volzin: "Daardoor is komen vast te staan dat de rechtsgrond voor de weigering de bouwvergunning te verlenen onrechtmatig is."
10 Zie Hof Arnhem 26 juni 2001, NJ 2003, 56 (rov. 3.19); AbRvS 21 juli 1997, Bouwrecht 1998, 208; PG Awb II, p. 389/390.
11 Zie bijv. AbRvS 8 augustus 2001, AB 2002, 89, m.nt. JSt. Zie ook de (van vóór het Awb-tijdperk daterende) uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 14 maart 1983, AB 1983, 399, m.nt. CLR, waarin de Afdeling toelaatbaar achtte dat de gemeente bij de verlening van een bouwvergunning voor een antenne bepalingen van het bestemmingsplan die zich daartegen verzetten wegens strijd met art. 10 EVRM buiten toepassing liet; vgl. ook ArRvS 7 april 1982, AB 1982, 582. Zie voor meer rechtspraak van voor het Awb-tijdperk N.S.J. Koeman, B.K. Olivier, H. Troostwijk, Bestemmingsplan en privaatrecht (1989), p. 152.
12 Zie HR 16 mei 1986 (Heesch/Van de Akker), NJ 1986, 723, m.nt. MS, rov. 3.3.2.
13 Vergelijk HR 16 oktober 1992 (Vulhop/Amsterdam), NJ 1993, 638, m.nt. MS, rov. 3.3-3.4.
14 Zie bijv. Hof Arnhem 26 juni 2001, NJ 2003, 56. Vgl. ook A.A.J. de Gier, noot bij AbRvS 16 november 2005, AB 2006, 138: "Van formele rechtskracht kan bij bestemmingsplannen immers niet worden gesproken, daar dit beginsel betrekking heeft op (appellabele) beschikkingen en niet op algemeen verbindende voorschriften, ook al waren de laatste - zoals in casu het bestemmingsplan - appellabel." Vgl. daarentegen HR 9 juni 2006, RvdW 2006, 600, waarin de Hoge Raad het cassatieberoep tegen een arrest waarin van de formele rechtskracht van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan was uitgegaan, met toepassing van art. 81 RO verwierp. Vgl. voorts AbRvS 26 november 2003, AB 2004/90, m.nt. A.A.J. de Gier. De Gier merkte in de noot bij deze uitspraak nog op: "Indien het nieuwe bestemmingsplan een onjuiste planologische vertaling van het tracébesluit zou zijn, hetgeen in de onderhavige zaak door appellanten wordt beweerd, kan alleen het indienen van (een zienswijze en een bedenking en vervolgens) beroep tegen dat bestemmingsplan voorkomen dat het plan in werking treedt. Wordt die weg niet benut dan verkrijgt het, beweerdelijk met het tracébesluit strijdige, bestemmingsplan (formele) rechtskracht en dient het als toetsingskader voor de ingediende bouwvergunningaanvragen te worden gebruikt."
15 AbRvS 21 december 1999 (Tegelen), Gemeentestem 2000, 7112, 3, Bouwrecht 2000, p. 491, rov. 2.5.2-2.5.4.
16 In de schriftelijke toelichting van mr. Scheltema wordt het onderdeel toegelicht onder "4. Causaal verband".
17 Vergelijk HR 24 januari 1969 (Pocketboeken), NJ 1969, 316, m.nt. HD en HR 1 juli 1983 (Staat/LSV), NJ 1984, 360, m.nt. MS. Zie ook M.R Mok en R.P.J.L Tjittes, Formele rechtskracht en overheidsaansprakelijkheid, RM Themis 1995/9, p. 383-404, onder 6.
18 HR 9 september 2005 ([...]/Valkenswaard), NJ 2006, 93, m.nt. M.R. Mok (rov. 3.4).
19 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 122. [eiser] heeft ter adstructie van die stelling slechts aangevoerd dat de door hem bedoelde voorbereidingshandelingen "een handelen (zijn) in strijd met de zorgvuldigheid die (de gemeente), in dit geval jegens [eiser], (...) betaamde en die ook afzonderlijk tot schade heeft geleid bij [eiser], tot vergoeding van welke schade de gemeente gehouden is" (memorie van grieven, onder 21).
20 Vgl. in dit verband HR 2 februari 1990 (Staat/Bolsius), NJ 1993, 635, m.nt. MS, rov. 3.3 ("(...) Hij kan ook, uitgaande van de rechtsgeldigheid van de afwijzende beschikking, op de voet van art. 1401 BW bij de burgerlijke rechter op grond van aan die beschikking voorafgaand, jegens hem onrechtmatig optreden waarvoor de overheid aansprakelijk is, vergoeding vorderen van de schade welke hij heeft geleden doordat hij heeft gehandeld in de door dat optreden gewekte veronderstelling dat in andere zin zou worden beschikt. (...)"; onderstreping toegevoegd; LK).