28. De pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"C. [persoon 4]
3.38 De rechtbank heeft cliënt veroordeeld terzake van het plegen van mensenhandel met betrekking tot [persoon 4] in de periode van 1 augustus 1999 tot en met 21 maart 2000. Uit de door [persoon 4] bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring d.d. 4 december 2002 blijkt dat zij niet degene is die aangifte tegen cliënt heeft gedaan. Degene die door de politie in het onderzoek is aangeduid als [persoon 4] heeft zich daar derhalve kennelijk bediend van een valse naam. Nu diegene heeft aangegeven dat haar werknaam [persoon 4] was, zal zij in het navolgende als [persoon 4] worden aangeduid.
3.39 Net als in eerste aanleg stelt de verdediging zich op het standpunt dat, nu blijkt dat [persoon 4] niet degene is geweest jegens wie cliënt de mensenhandel heeft gepleegd, er geen sprake kan zijn van ontneming ex art. 36e lid 1 Sr. Immers, cliënt heeft geen wederrechtelijk verkregen voordeel verkregen jegens de persoon terzake van wie hij is veroordeeld: [persoon 4].
3.40 Hooguit zou er sprake kunnen zijn van een ontneming ex art. 36e lid 2 Sr, maar dan moet blijken van voldoende aanwijzingen dat cliënt zich ten aanzien van [persoon 4] heeft schuldig gemaakt aan soortgelijke misdrijven als die, waarvoor hij veroordeeld is, en dat hij daaruit voordeel heeft genoten.
3.41 De rechtbank heeft zulks aangenomen op grond van het relaas op p. 1 t/m 36 van het ontnemingsrapport, dat verwijst naar de volgende bewijsmiddelen:
- De verklaring van [persoon 4] dat zij in de eerste maanden dat zij in de Geleenstraat werkte altijd goed verdiende, waarmee zij toch zo'n fl. 1000,- per maand bedoelde. Sommige avonden had zij wel een uitschieter van fl. 2000,-. Al het verdiende geld heeft ze aan [betrokkene] afgegeven.
- Een tapgesprek van 14 januari 1999 waarin [persoon 4] zegt dat ze erg moe is en wil stoppen. Ze heeft maar fl. 100,-. Dat is goed, zegt cliënt.
- Een tapgesprek van 24 februari 2000 waarin cliënt [persoon 4] belt in de club in Breda. Ze heeft nu fI. 2000,-. [betrokkene] is blij dat ze haar best doet en wil dat ze er ook vrijdag werkt.
- De berekening op p. 18 en 19 van het ontnemingsrapport.
3.42 De verdediging meent dat de rechtbank ten onrechte tot de overtuiging is gekomen dat cliënt zich ten aanzien van [persoon 4], met betrekking tot de gehele periode, schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke misdrijven als die, waarvoor hij werd veroordeeld, en dat hij daaruit voordeel heeft genoten.
3.43 Zoals eerder aangegeven meent de verdediging dat, hoewel de HR zich op het standpunt stelt dat de beslissing van de ontnemingsrechter niet op wettige bewijsmiddelen hoeft te worden gebaseerd, die bewijsmiddelen wel betrouwbaar moeten zijn (3.28). De verdediging vraagt zich in gemoede af of de verklaring van [persoon 4] wel betrouwbaar is.
3.44 In de eerste plaats moet immers worden geconstateerd dat degene die de bedoelde verklaring aflegde bij de politie, zich heeft bediend van valse personalia. Nu deze persoon ([persoon 4]) er kennelijk niet voor terugschrikt om een valse naam op te geven bij de politie, een naam van een bestaand persoon nog wel die daarom ten onrechte in de strafzaak en de ontnemingszaak is betrokken, moet ook aan het waarheidsgehalte van de inhoud van die verklaring worden getwijfeld.
3.45 Daar komt bij dat cliënt die inhoud stellig weerspreekt. De verdediging zou [persoon 4] dan ook als getuige willen horen over haar verklaring en de in het ontnemingsrapport genoemde tapgesprekken. Zoals eerder aangegeven is [persoon 4], ondanks vele verzoeken, uiteindelijk niet gehoord.
3.46 De verdediging houdt het er dan ook op dat zij niet in de gelegenheid is geweest, of zal komen, om deze getuige te ondervragen over haar verklaring. Het is (in strafzaken) vaste jurisprudentie van de HR dat, indien de betrokkenheid van de verdachte niet in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen op de punten die juist door hem worden betwist, art. 6 EVRM in een dergelijke situatie aan het gebruik van die verklaring in de weg staat (HR NJ 1999, 827 en recentelijk HR 16 november 2004, UN AR3215).
3.47 Onder verwijzing naar hetgeen eerder is opgemerkt over de noodzaak van de betrouwbaarheid van het bewijs in ontnemingszaken, stelt de verdediging zich op het standpunt dat de bovenvermelde jurisprudentie in ontnemingszaken mutatis mutandis van toepassing moet worden geacht, en uw Hof in deze situatie voor het bewijs geen gebruik mag maken van de verklaring van [persoon 4] die zich in het ontnemingsrapport bevindt.
3.48 Uit de overige door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen kan immers niet blijken dat cliënt [persoon 4] er door (bedreiging met) geweld of misleiding toe heeft gebracht om zich voor hem te prostitueren, hetgeen cliënt juist betwist. Dit alles brengt met zich mee dat niet kan worden gesproken van voldoende aanwijzingen dat cliënt zich jegens haar aan soortgelijke misdrijven als die, waarvoor hij is veroordeeld, schuldig heeft gemaakt.
3.49 Mocht uw Hof van mening zijn dat er wel voldoende aanwijzingen bestaan dat cliënt zich jegens [persoon 4] aan soortgelijke misdrijven heeft schuldig gemaakt, dan wordt - subsidiair - nog het volgende aangevoerd.
3.50 In het ontnemingsrapport wordt uitgegaan van een periode van half augustus 1999 tot en met medio maart 2000, een periode van 7 maanden derhalve. In die periode zou [persoon 4] 6 dagen per week hebben gewerkt en gemiddeld fI. 1.050,- per dag hebben verdiend. De verdediging betwist dat 'blijkt' (p. 18 rapport) dat [persoon 4] vrijwel dagelijks heeft gewerkt. Immers, die bewering wordt op geen enkele wijze nader onderbouwd. Bij gebrek aan een nadere onderbouwing moet dan ook wederom van de data van de tapgesprekken in het rapport worden uitgegaan, waarin [persoon 4] zelf aan het woord komt (en niet een niet nader geïdentificeerde NN-vrouw). Worden die data bekeken, dan blijkt dat het gaat om 23 dagen (inclusief dagen als 'gisteren' en 'morgen' die worden genoemd).
3.51 Ook betwist de verdediging dat [persoon 4] gemiddeld fl. 1.050,- per dag zou hebben verdiend. Zij heeft zelf in haar verklaring aangegeven dat zij in het begin altijd goed verdiende, waarmee zij toch zo'n fl. 1000,- per maand bedoelde. Sommige avonden had zij wel een uitschieter van fI. 2000,-. De rapporteur heeft vervolgens het laagst genoemde bedrag en het hoogst genoemde bedrag opgeteld en door twee gedeeld, zo komend op een gemiddelde opbrengst van fl. 1.050,-. Echter, [persoon 4] zelf geeft al aan dat zij alleen in het begin goed verdiende. Uit de tapgesprekken blijkt dat het op vele avonden helemaal niet 'goed' ging, en zij slechts bedragen noemde variërend van fI. 100,- tot fl. 700,-. De verdediging meent dan ook dat het gemiddelde zoals genoemd niet kan worden gehanteerd. Bij gebrek aan een betrouwbare methode (de genoemde opbrengsten verschillen teveel om van een betrouwbaar gemiddelde te kunnen spreken) moet dan ook worden uitgegaan van de bedragen die in de tapgesprekken waarin [persoon 4] aan het woord komt worden genoemd: in totaal fI. 9.600,-
3.52 Concluderend moet ten aanzien van [persoon 4] worden gesteld dat er geen sprake is van voldoende aanwijzingen dat cliënt zich jegens haar aan soortgelijke misdrijven schuldig heeft gemaakt, nu haar verklaring niet zou mogen meewerken tot het bewijs en uit de door de rechtbank voor het bewijs gebruikte tapgesprekken niet kan blijken van dwang of misleiding. In het geval uw Hof van mening is dat er wel zodanige voldoende aanwijzingen bestaan, moet uit worden gegaan van 23 gewerkte dagen in plaats van de in het rapport genoemde periode, en moet worden uitgegaan van de bedragen die in de tapgesprekken worden genoemd: een totaal van fI. 9.600,-.
(...)
Ten aanzien van [persoon 4]
4.34 Getuige [persoon 4] is, ondanks herhaalde verzoeken en pogingen daartoe, niet gehoord. Uw Hof heeft ook het vandaag herhaalde verzoek tot het horen van deze getuige afgewezen. Wat daarvan de consequenties moeten zijn zal hieronder worden besproken. Allereerst wordt echter ingegaan op de reacties van de A-G.
4.35 Onder punt 40-42 van haar eerste reactie, herhaald in de aanvullende reactie, gaat de AG in op de stelling van de verdediging dat met betrekking tot [persoon 4] geen sprake kan zijn van een ontneming ex art. 36e lid 1, nu cliënt geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van de persoon terzake van wie hij is veroordeeld: [persoon 4]. De A-G stelt dat pas in de appèlprocedures in de strafzaken van de medeverdachten van cliënt is gebleken dat [persoon 4] niet deze [persoon 4] was, reden waarom cliënt zich niet op deze vaststelling zou kunnen beroepen. Afgezien van het feit dat deze bewering naar de mening van de verdediging niet juist is, is ook in de ontnemingsprocedure gebleken dat [persoon 4] niet is, vide de r-c verklaring van [persoon 4].
4.36 Een eventuele ontneming ten aanzien van [persoon 4] zou dan ook alleen kunnen worden gestoeld op art. 36e lid 2 Sr.
4.37 Voor een dergelijke ontneming is benodigd dat aannemelijk wordt geacht dat cliënt zich schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke misdrijven als die, waarvoor hij werd veroordeeld, en dat hij uit die soortgelijke misdrijven voordeel heeft genoten.
4.38 Zoals eerder weergegeven heeft de Hoge Raad bepaald dat een dergelijk oordeel niet op wettige bewijsmiddelen behoeft te worden gestoeld. Dit Iaat echter onverlet dat het gebruikte bewijs wel aan de maatstaven der betrouwbaarheid moet voldoen.
4.39 Zulks geldt ook voor het bewijs dat wordt gebruikt om de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten.
4.40 Het is (in strafzaken) vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat, indien de betrokkenheid van de verdachte niet in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen op de punten die juist door hem worden betwist, art. 6 EVRM in een dergelijke situatie aan het gebruik van die verklaring in de weg staat (HR NJ 1999, 827 en recentelijk HR 16 november 2004, UN AR3215).
4.41 Deze regel moet, naar het oordeel van de verdediging, mutatis mutandis van toepassing worden geacht op ontnemingszaken. Ware zulks anders, dan zou het oordeel dat aannemelijk is dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke misdrijven kunnen worden gestoeld op een enkele verklaring van een getuige, die nooit op betrouwbaarheid kon worden getoetst. Dat zou onaanvaardbaar zijn.
4.42 In casu betekent dit dat de verklaring van [persoon 4] (onder de naam [persoon 4]) bij de politie d.d. 26 maart 2000 alleen voor het bewijs kan worden gebruikt indien deze verklaring voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen. Naar de mening van de verdediging is zulks niet het geval.
4.43 Dergelijk 'steunbewijs' zou alleen kunnen worden gevonden in de bij het ontnemingsrapport gevoegde tapgesprekken. Immers, de bewijsmiddelen ten aanzien van de andere getuigen in dit dossier zeggen niets over de aannemelijkheid van het plegen van soortgelijke misdrijven ten aanzien van [persoon 4].
4.44 Aan de tapgesprekken echter, kan ook geen steunbewijs worden ontleend. Uit de overige door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen kan immers niet blijken dat cliënt [persoon 4] er door (bedreiging met) geweld of misleiding toe heeft gebracht om zich voor hem te prostitueren, hetgeen cliënt juist betwist. 0ok de bewijsmiddelen waarvan de A-G wenst dat deze worden toegevoegd aan de uiteindelijke ontnemingsbeslissing brengen zulks niet met zich mee. Immers, van gebruikt geweld of uitgeoefende dwang blijkt niet, behalve wellicht uit het telefoongesprek van 27 december 1999, waarin cliënt zegt dat het geluk brengt als hij [persoon 4] een dikke lip heeft geslagen. Aangezien beide om deze opmerking moeten lachen, zo blijkt uit het gesprek, is niet aannemelijk dat deze eventuele klap in causaal verband staat met het zich prostitueren van [persoon 4].
4.45 Dit alles betekent dat de verklaring van [persoon 4] niet voor het bewijs kan worden gebruikt en er voor het overige onvoldoende bewijs aanwezig is om tot het oordeel te komen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat cliënt zich jegens [persoon 4] aan soortgelijke misdrijven als die, waarvoor hij is veroordeeld, schuldig heeft gemaakt.
4.46 De vordering van de A-G moet dan ook ten aanzien van [persoon 4] worden afgewezen.
4.47 Subsidiair voert de verdediging nog aan hetgeen zij reeds aanvoerde in de memorie van grieven, hier herhaald onder punt 3.50 t/m 3.52, hetgeen erop neerkomt dat ten aanzien van [persoon 4] slechts een opbrengst van fl. 9.600,- zou kunnen worden vastgesteld (bij gebrek aan een betrouwbaardere rekenmethode) en een bedrag van (23 dagen * fI. 450,-) fI. 10.350,- aan kosten. Dit komt neer op een verlies van fI. 750,-, zijnde € 340,34.