Conclusie
Nr. 00656/06
Mr. Knigge
Zitting: 10 april 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 13 december 2005 wegens "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte heeft mr. P. Jeeninga, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het Hof een op art. 6, tweede lid, Sv gegrond beroep op de onbevoegdheid van de Rechtbank te Haarlem tot kennisneming van de onderhavige zaak ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
4. Art. 6, tweede lid, Sv luidt als volgt:
"In geval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen."
5. De wetgever heeft met deze regeling beoogd, aldus de Hoge Raad in HR 27 mei 1999, NJ 1999, 635 m.nt. JdH, "in geval van gelijktijdige vervolging te bewerkstelligen dat de zaken tegen mededaders door dezelfde rechter worden behandeld". De achterliggende gedachte is daarbij het bevorderen van de proceseconomie en de gelijkheid in straftoemeting.(1)
6. De vraag of de rechtbank relatief bevoegd is, dient te worden beoordeeld naar het tijdstip van de aanvang van het rechtsgeding, dat wil zeggen naar het moment waarop de dagvaarding het parket van de officier van justitie verlaat.(2) Dat tijdstip is derhalve ook bepalend voor de vraag of sprake is van "gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken". In de schriftuur wordt aangevoerd dat verdachtes mededaders zijn vervolgd voor de Rechtbank Haarlem. Van "gelijktijdige vervolging voor onderscheidene bevoegde rechtbanken" kan zogezien geen sprake zijn geweest.
7. In het verweer en in het middel wordt uitgegaan van een opvatting over art. 6, tweede lid, Sv, waarin de rechtbank, ook als de zaken van alle medeverdachten bij haar worden vervolgd, zou moeten nagaan of de vervolging tegen één van hen niet eerder ook bij een andere rechtbank is aangevangen. Die opvatting is onjuist. Art. 6, tweede lid, Sv schrijft niet voor dat alle medeverdachten moeten worden vervolgd bij de rechtbank waarbij het eerst een vervolging tegen één van hen is ingesteld. De vraag waar de vervolging het eerst is aangevangen speelt pas als de rechtbank vaststelt dat sprake is van gelijktijdige vervolging voor onderscheidene bevoegde rechtbanken op het moment waarop de rechtbank over haar bevoegdheid oordeelt.
8. Het Hof heeft het verweer terecht verworpen, wat er verder ook zij van zijn daartoe strekkende overwegingen. Ik merk nog op dat de in het verweer aangevoerde omstandigheid dat tegen de verdachte voor hetzelfde feit eerder een vervolging was aangevangen bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch, niet dwingt tot de gevolgtrekking dat de Rechtbank Haarlem haar onbevoegdheid had moeten uitspreken. Zie art. 2, tweede lid, Sv.
9. Het middel faalt.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie de noot van Th.W. van Veen onder HR 18 oktober 1983, NJ 1984, 259 en Melai/Groenhuijsen, aant. 10 op art. 6 Sv.
2 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Arnhem: Kluwer 2005, p. 168.