ECLI:NL:PHR:2007:BA2566

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02498/06
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Bleichrodt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbetering van de strafoplegging in een Opiumwetzaak met betrekking tot cocaïnehandel

In deze zaak heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 208 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De Hoge Raad constateert dat het Hof een kennelijke misslag heeft gemaakt in de strafoplegging, aangezien het onvoorwaardelijke gedeelte van de straf gelijk zou moeten zijn aan de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De Hoge Raad leest de uitspraak van het Hof met verbetering van deze misslag, waardoor de gevangenisstraf wordt vastgesteld op 12 maanden, waarvan 269 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Dit leidt ertoe dat het middel geen feitelijke grondslag meer heeft.

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het verkopen en afleveren van cocaïne in Deventer, wat bijdraagt aan de handel in deze drugs en ernstige schade aan de gezondheid van personen kan toebrengen. De verdachte handelde uit winstbejag en was geen gebruiker van cocaïne. Gezien de ernst van de feiten en de rol van de verdachte, is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. Echter, het Hof heeft rekening gehouden met de schorsing van de voorlopige hechtenis en de eerdere strafoplegging door de rechtbank, wat heeft geleid tot de beslissing om geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan de tijd die de verdachte al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.

De Hoge Raad heeft de conclusie dat de strafoplegging in hoger beroep, voor zover deze een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf betreft dan 91 dagen, berust op een misslag. De Procureur-Generaal heeft de Hoge Raad geadviseerd om de bestreden uitspraak te verbeteren en de straf te verminderen, terwijl het beroep voor het overige wordt verworpen.

Conclusie

Nr. 02498/06
Mr. Bleichrodt
Zitting 3 april 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft de verdachte op 21 juli 2005 ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan 208 dagen voorwaardelijk met twee jaren proeftijd, alsmede tot een taakstraf van 240 uren subsidiair 120 uren hechtenis, met onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring van goederen als in het arrest omschreven.
2. Mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, heeft cassatie ingesteld. Mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, is gekomen tot de hiervoor onder 1 vermelde strafoplegging. Daartoe wordt in de toelichting aangevoerd dat het Hof in de strafmotivering uitdrukkelijk heeft aangegeven niet meer dagen onvoorwaardelijke gevangenisstraf te willen opleggen dan verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, terwijl het dit uiteindelijk wel heeft gedaan.
3.2 Het Hof heeft de strafoplegging, voorzover hier van belang, als volgt gemotiveerd:
"Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht, anders dan de advocaat-generaal, na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de strafoplegging het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich gedurende enkele maanden schuldig gemaakt aan het verkopen en afleveren van cocaïne in Deventer aan personen, die deze cocaïne gebruikten voor de handel. Door aldus te handelen heeft verdachte bijgedragen aan het in stand houden van handel in cocaïne, door welke drugs ernstige schade aan de gezondheid van personen kan worden toegebracht.
Niet is gebleken dat verdachte zelf een gebruiker van cocaïne was, zodat moet worden aangenomen dat hij slechts uit winstbejag handelde. Gelet op de ernst van de feiten, de rol van verdachte en de hoeveelheden cocaïne die verhandeld werden, is slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende sanctie.
Het hof zal echter, gelet op het feit dat de voorlopige hechtenis van verdachte is geschorst om de reden dat het eindproces-verbaal in deze zaak voor een eerder geappointeerde terechtzitting niet aanwezig was, verdachte niet eerder ter zake van Opiumwetdelicten met politie en justitie in aanraking is gekomen en gelet op de door de rechtbank opgelegde straf, afzien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, die de duur van de voorlopige hechtenis te boven gaat, en zal aan verdachte na te melden een straf opleggen.
Het hof is van oordeel dat oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, beide van na te melden duur, in het onderhavige geval passend en geboden is. (...)"
3.3 Het zich bij de stukken bevindende bevel tot inverzekeringstelling houdt in dat verdachte op 26 februari 2004 in verzekering is gesteld. Blijkens de zich eveneens bij de stukken bevindende beschikking van de Rechtbank te Almelo van 27 mei 2004 is de op 29 februari 2002 bevolen voorlopige hechtenis van verdachte met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd geschorst. Dit (geschorste) bevel is uiteindelijk door diezelfde Rechtbank bij haar eindvonnis opgeheven. Uit het dossier, met name de omtrent verdachte opgemaakte "Preventievenkaart", kan niet worden afgeleid dat de voorlopige hechtenis van verdachte reeds op een eerder moment in de procedure voor een bepaalde periode was geschorst, zodat ervan moet worden uitgegaan dat verdachte 91 dagen in preventieve hechtenis heeft doorgebracht.
3.4 De Rechtbank heeft verdachte bij vonnis van 28 september 2004 voor hetzelfde feit onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar, waarvan negen maanden en vier dagen (anders gezegd: 274 dagen) voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Bij die strafoplegging gaat het onvoorwaardelijke gedeelte van de gevangenisstraf de duur van de preventieve hechtenis niet te boven.
Nu het Hof in zijn motivering uitdrukkelijk heeft overwogen geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf te willen opleggen dan de tijd die verdachte reeds in preventieve hechtenis(1) heeft doorgebracht en heeft verwezen naar de strafoplegging van de Rechtbank, lijkt de strafoplegging in hoger beroep, voorzover aan verdachte een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd dan 91 dagen, te berusten op een misslag. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
Ik ben van mening dat de Hoge Raad het bestreden arrest in die zin verbeterd kan lezen dat hij verstaat dat aan verdachte een gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van twaalf maanden, waarvan 269 dagen voorwaardelijk met twee jaren proeftijd.(2) Aldus komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.
4.1 Het tweede middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, in de cassatiefase is overschreden.
4.2 Het cassatieberoep is op 1 augustus 2005 ingesteld, terwijl de stukken pas op 6 september 2006 op de griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. Voorts zal de Hoge Raad uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als hiervoor bedoeld in cassatie is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering. Het middel is dus gegrond.
5. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 De steller van het middel stelt terecht dat de inverzekeringstelling in beginsel geen dwangmiddel betreft dat onder de term "voorlopige hechtenis" als bedoeld in art. 133 Sr kan worden begrepen. Toch heeft het Hof, hoewel het enkel de term voorlopige hechtenis in zijn overwegingen heeft gebezigd, ook met de inverzekeringstelling rekening gehouden. In het dictum van zijn arrest wordt ook de duur van de inverzekeringstelling afgetrokken (hetgeen art. 27, eerste lid, Sr ook vereist).
2 Vgl. in dit kader bijv. HR 27 mei 2003, nr. 01845/02 en HR 3 juli 2001, nr. 00193/00 P.