ECLI:NL:PHR:2007:AZ8521

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/191HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • M.J. de Vries Lentsch-Kostense
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over legaat en inbrengwaarde

In deze zaak gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen [eiseres] en [verweerders] over de uitvoering van een legaat dat is opgenomen in het testament van de overleden echtgenoot van [eiseres]. De kern van het geschil betreft de vraag welke datum als peildatum moet worden gehanteerd voor de waardering van de woning die aan [eiseres] is gelegateerd tegen inbreng van de waarde. De erflater overleed op 29 november 1995, en het testament bevatte bepalingen over de uitsluiting van [eiseres] als erfgename, maar wel een legaat van de woning onder de verplichting tot inbreng van de waarde. De rechtbank te Alkmaar oordeelde dat de waarde van de woning per datum van overlijden € 220.000,- bedroeg, maar [eiseres] stelde dat de waarde op het moment van afgifte van het legaat moest worden vastgesteld. Het hof te Amsterdam oordeelde dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn om de waarde per datum van overlijden te hanteren, gezien de omstandigheden waaronder de afgifte van het legaat nog niet had plaatsgevonden. Het hof verwierp de vorderingen van [eiseres] en oordeelde dat de waarde van de woning niet op de sterfdatum kon worden vastgesteld, wat leidde tot cassatie door [eiseres]. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof, waarbij werd benadrukt dat de redelijkheid en billijkheid in deze zaak een belangrijke rol speelden. De uitspraak heeft implicaties voor de waardering van gelegateerde goederen in erfrechtelijke geschillen, vooral in situaties waar de legataris in de woning blijft wonen en er geen overeenstemming is over de voorwaarden van afgifte.

Conclusie

Rolnummer C05/191HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 8 december 2006
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
1. [Verweerster 1]
2. [Verweerder 2]
3. [Verweerder 3]
4. [Verweerder 4]
Inleiding
1. In deze zaak - waarin eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) van verweerders in cassatie (hierna al dan niet tezamen met hun broer [betrokkene 3] ook: [verweerders] of de erfgenamen) afgifte vordert van het legaat tegen inbreng zoals opgenomen in het testament van haar overleden echtgenoot - gaat het over de vraag welke datum geldt als peildatum voor de vaststelling van de door [eiseres] in te brengen waarde. Het legaat betreft de eigendom van de tot de nalatenschap behorende echtelijke woning. Gelet op het feit dat [eiseres] steeds, "in feite als vruchtgebruiker", in het huis is blijven wonen en op het feit dat inmiddels een geruime tijd is verstreken waarin [eiseres] en de erfgenamen, zijnde de kinderen van haar echtgenoot uit een eerder huwelijk, niet tot afwikkeling van het legaat hebben kunnen komen (naar het hof voorts meende: mede doordat [eiseres] met betrekking tot de centrale geschilpunten onjuiste standpunten heeft verdedigd), achtte het hof het in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid dat de waarde van het huis die [eiseres] dient in te brengen om de eigendom daarvan te verkrijgen zou worden vastgesteld op de waarde per datum van overlijden van de erflater. Tegen die oordelen keert zich het middel.
2. Tussen partijen staat het volgende vast (zie rechtsoverweging 2 van het bestreden arrest in verbinding met rechtsoverweging 1 van het vonnis in eerste aanleg).
i) Op 29 november 1995 overleed te Schagen [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1915 (de erflater).
ii) Ten tijde van zijn overlijden was erflater (sedert 30 september 1980) gehuwd met [eiseres]. Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren. Erflater en [eiseres] waren gehuwd buiten gemeenschap van goederen. Erflater is eerder gehuwd geweest met [betrokkene 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1917, uit welk huwelijk vijf kinderen zijn geboren, zijnde thans verweerders in cassatie en [betrokkene 3] die in eerste aanleg verweer heeft gevoerd maar in appel niet is verschenen.
iii) Erflater heeft over zijn nalatenschap beschikt bij testament van 28 december 1992, verleden ten overstaan van notaris [de notaris]. In dit testament is - voor zover van belang - het volgende bepaald:
"Ten tweede.
Ik sluit mijn echtgenote [eiseres] uit als erfgename van mijn nalatenschap. Ik legateer aan mijn echtgenote voornoemd:
I de eigendom van al mijn onroerende en roerende zaken tot mijn nalatenschap behorende als zij zal verkiezen, zulks onder de verplichting tot inbreng in mijn nalatenschap van de waarde daarvan;
De waardering van de gelegateerde zaken zal moeten geschieden in onderling overleg, en bij gebreke van overeenstemming daaromtrent, geschiedt de taxatie door één of meer deskundigen, aan te wijzen door de notaris aan wie de afwikkeling van de nalatenschap is opgedragen.
De in te brengen waarde is eerst opeisbaar bij het einde van het hierna onder II gelegateerde vruchtgebruik.
II Het vruchtgebruik van mijn gehele nalatenschap waaronder mede begrepen de - ingevolge het hiervoor sub I gemaakte legaat - in te brengen waarde.
Voor dat vruchtgebruik stel ik de volgende voorwaarden vast:
a. Het vruchtgebruik omvat alle goederen en rechten die tot mijn nalatenschap zullen blijken te behoren.
b. Het vruchtgebruik zal worden genoten van mijn zuivere nalatenschap, welke wordt gevormd door de nalatenschap nadat daaruit zijn voldaan alle te mijnen sterfdage bestaande schulden, de kosten van mijn begrafenis of crematie en de kosten van boedelbehandeling en taxatie.
Indien daarop door de betreffende erfgenamen een beroep wordt gedaan, zullen de terzake van mijn nalatenschap verschuldigde successierechten eveneens ten laste van mijn nalatenschap komen.
c. De vruchtgebruiker is vrijgesteld van de verplichting tot zekerheidsstelling.
(...)
i. De vruchtgebruiker is op eerste verzoek van de blote eigenaren verplicht om zoveel bestanddelen van mijn nalatenschap naar eigen keuze te gelde te maken als nodig blijkt te zijn om de schulden van mijn nalatenschap te kunnen betalen. Dit kan achterweg blijven, indien de vruchtgebruiker de middelen renteloos uit eigen vermogen voorschiet.
(...)
Ten derde
Het recht van vruchtgebruik dient te worden geleverd middels een akte van afgifte legaat en wel binnen tien maanden na mijn overlijden. In onderling overleg kan deze termijn worden verlengd.
Ten vierde
Onder de last van de hiervoor genoemde legaten benoem ik tot mijn enige erfgenamen mijn nakomelingen, wordende een vooroverleden kind vertegenwoordigd door zijn/haar nakomelingen, op de wijze en voor de delen als bij wettelijke plaatsvervulling, zodat plaatsvervulling zal gaan voor aanwas.
Ten vijfde
Ik bepaal dat hetgeen uit mijn nalatenschap wordt verkregen niet zal vallen in enige gemeenschap van goederen, waarin de desbetreffende verkrijger bij mijn overlijden is gehuwd of daarna mocht huwen en niet in aanmerking mogen worden genomen bij de toepassing van enig afrekenbeding.
Ik maak de vorenstaande beschikkingen ter voldoening aan mijn plicht naar de mate van het mogelijk te zorgen voor het onderhoud van mijn voornoemde echtgenote.
(...)
iv) Tot de nalatenschap behoort onder meer het woonhuis te [plaats] aan [de a-straat 1], de voormalige (echtelijke) woning van erflater en [eiseres].
v) De moeder van [verweerders], [betrokkene 2] voornoemd, is op 16 augustus 1977 overleden. Ten tijde van haar overlijden was zij met erflater gehuwd in algemene gemeenschap van goederen. [betrokkene 2] heeft over haar nalatenschap beschikt bij testament van 31 maart 1965, verleden voor notaris [de notaris] te [plaats]. In dit testament is - voorzover van belang - het volgende bepaald:
Ten tweede: Ik maak tussen mijn erfgenamen de volgende scheiding en deling van mijn nalatenschap op grond van het bepaalde in de artikelen 1167 en volgende van het Burgerlijk Wetboek:
IIk deel alle tot mijn nalatenschap behorende baten toe aan mijn echtgenoot [betrokkene 1], zulks onder de last voor hem om alle schulden van mijn nalatenschap, de kosten van mijn begrafenis, de door en bij mijn overlijden verschuldigde successierechten en de kosten van bereddering van mijn boedel te voldoen, en voorts onder de last om: aan ieder van ieder mijner andere erfgenamen in geld uit te keren zijn of haar "zuiver erfdeel".
Ik deel aan ieder van de mede-erfgenamen van mijn echtgenoot toe: een vordering ten laste van mijn echtgenoot ter grootte van het geldsbedrag van zijn of haar "zuiver erfdeel".
(...)
Ten Zesde: (onleesbaar) de scheiding en deling van mijn nalatenschap, welke ik hiervoor onder Ten Tweede heb tot stand gebracht, maak ik de volgende beschikkingen, zulks mede ter voldoening aan mijn morele verplichting naar de mate van het mogelijke te zorgen, dat mijn man niet door mijn overlijden in ongunstiger financiële omstandigheden komt te verkeren:
Ik bepaal, dat de vorderingen, welke ik bij het hiervoor onder Ten Tweede bepaalde, aan ieder van de mede-erfgenamen van mijn echtgenoot heb toegedeeld, eerst opeisbaar zijn bij zijn overlijden, en
Ik bepaal dat mijn echtgenoot over zijn hierbedoelde schulden wegens overbedeling aan mijn andere erfgenamen een rente verschuldigd wordt berekend naar vier procent samengestelde interest, welke echter eveneens eerst opeisbaar zal zijn bij het overlijden van mijn echtgenoot.
Ik verzoek mijn legitimarissen deze beschikkingen wel te eerbiedigen.
(...)".
vi) Omtrent de uitvoering van het testament van [betrokkene 1], de erflater, zijn [eiseres] en [verweerders] tot heden niet tot overeenstemming gekomen.
3. [Eiseres] heeft op 28 mei 2001 de [verweerders] in rechte betrokken en (na wijziging van eis) gevorderd dat het testament van [betrokkene 1] wordt uitgevoerd in die zin dat aan haar uit hoofde van het legaat door [verweerders] in eigendom wordt overgedragen het woonhuis met ondergrond en erf, staande en gelegen aan [de a-straat 1] te [plaats], zulks, primair onder de gehoudenheid om de daarop rustende hypotheekschuld over te nemen en als eigen schuld te voldoen en om aan de nalatenschap van erflater te voldoen een bedrag van € 79.411,54 (f 175.000,-), uit te keren bij gelegenheid van levering, en subsidiair onder de gehoudenheid om de daarop rustende hypotheekschuld over te nemen en als eigen schuld te voldoen en om aan de nalatenschap van erflater te voldoen een bedrag van € 90.756,04 (f 200.000,-), uit te keren bij gelegenheid van levering.
[Verweerders] hebben de vordering bestreden. Zij hebben betoogd dat afgifte van het legaat zoals door [eiseres] gevorderd ertoe leidt dat de nalatenschap geen verhaal biedt voor de - bij het overlijden van de erflater opeisbaar geworden - vorderingen die zij uit hoofde van het testament van hun overleden moeder op hun vader, de erflater, hadden, waartegen de beginselen van erfrecht zich - aldus [verweerders] - verzetten. Subsidiair hebben zij zich beroepen op rechtsverwerking. Meer subsidiair hebben zij betoogd dat [eiseres] dient in te brengen de vrije verkoopwaarde van de woning per datum van de daadwerkelijke afgifte van het legaat en niet de waarde per datum van het overlijden van de erflater. Mocht uitgegaan worden van de waarde per sterfdatum, dan kan - aldus de erven - niet, zoals [eiseres] doet, worden uitgegaan van het taxatierapport voor de successierechtaangifte waarin wordt uitgegaan van een waarde van f 195.000,-. De erven hebben in dat verband een - in opdracht van notaris [de notaris] - uitgevoerde taxatie in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de waarde ten tijde van het overlijden van erflater f 220.000,- bedroeg. Zij hebben ten slotte nog betoogd dat de met hypotheek verzekerde schuld uit geldlening ad f 40.000,- - anders dan [eiseres] tot aan haar wijzing van eis heeft betoogd - voor de helft voor rekening van [eiseres] dient te blijven. In voorwaardelijke reconventie hebben zij gevorderd, primair, een verklaring voor recht dat zij gerechtigd zijn alvorens aan de bepalingen van het testament uitvoering te geven, hun vorderingen op de nalatenschap te verhalen door verkoop van de woning en dat [eiseres] is gehouden daaraan haar medewerking te verlenen en subsidiair dat [eiseres] wordt veroordeeld om binnen twee maanden na betekening van het vonnis de vorderingen van [verweerders] te voldoen.
4. De rechtbank te Alkmaar heeft op 19 februari 2003 vonnis gewezen waarin de subsidiaire vordering van [eiseres] is toegewezen en haar overige vorderingen alsmede de vorderingen in reconventie zijn afgewezen. De rechtbank heeft daartoe vooropgesteld dat het primaire verweer van [verweerders] dat zij slechts gehouden zijn aan de uitvoering van het testament mee te werken indien hun vorderingen op de erflater zijn voldaan, faalt nu zij de nalatenschap zuiver hebben aanvaard zodat zij met hun gehele vermogen aansprakelijk zijn en geen sprake kan zijn van vermindering van de legaten op grond van art. 1019 lid 4 (oud) BW; in dat verband heeft de rechtbank voorts overwogen dat [eiseres] terecht heeft gesteld dat zij, nu zij met haar gewijzigde eis afstand doet van het vruchtgebruiklegaat, gezien de verplichting tot inbreng aan de nalatenschap de waarde van het gelegateerde goed vergoedt. De rechtbank heeft voorts het beroep op rechtsverwerking verworpen. Omtrent het meer subsidiaire verweer heeft de rechtbank overwogen dat [eiseres] terecht heeft gesteld dat naar geldend recht het legaat alsmede het legaat tegen inbreng wordt verkregen met het overlijden en dat daarom de in te brengen waarde is de waarde per datum overlijden, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat een ander tijdstip dan het tijdstip van overlijden hiervoor in aanmerking moet worden genomen doch dat dergelijke bijzondere omstandigheden onvoldoende zijn gesteld of gebleken. Voorts heeft zij geoordeeld dat deze waarde per datum overlijden - in afwijking van het primaire doch in overeenstemming met de subsidiaire vordering van [eiseres] - op f 220.000,- moet worden vastgesteld.
5. [Verweerders] hebben (met uitzondering van [betrokkene 3] die geen appel heeft aangetekend) met succes hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Dit hof heeft in zijn arrest van 27 januari 2005 de derde grief gehonoreerd die was gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de door [eiseres] in te brengen waarde van de woning de waarde per datum overlijden erflater (29 november 1995) dient te zijn en niet de datum van afgifte van het legaat (levering van het huis). Daartoe heeft het hof overwogen als volgt. De onenigheid tussen partijen - die ertoe heeft geleid dat partijen geen overeenstemming konden bereiken over de voorwaarden waaronder afgifte van het legaat tegen inbreng van de waarde moest plaatsvinden - zich beperkte tot de waarde van het huis per datum overlijden van de erflater en de vraag of, en zo ja in hoeverre, de hypotheek in mindering op dit bedrag (de waarde-inbreng) diende te komen indien de hypotheek op het huis zou blijven rusten (rechtsoverweging 3.2). Met betrekking tot de waarde van het huis per datum overlijden heeft [eiseres] zich tot in deze procedure op het standpunt gesteld dat deze op f 195.000,- moest worden gesteld, zulks op basis van de - op 30 januari 1996 uitgevoerde - taxatie ten behoeve van de aangifte successierecht. [Verweerders] hebben deze taxatie als uitgangspunt voor de waardering bestreden; zij hebben in een brief van 1 juli 1996 een voorstel gedaan, waarvan deel uitmaakte het voorstel tot een gezamenlijke opdracht voor een nieuwe taxatie. [Eiseres] heeft hierop niet gereageerd (rechtsoverweging 3.3). Gelet op de aard van de taxatie uit 1996 (een waardeonderzoek in verband met aangifte successiebelasting) is het hof van oordeel dat de (nog steeds) door [eiseres] voorgestane waarde niet te beschouwen viel of valt als de reële vrije verkoopwaarde van het huis per datum van overlijden (rechtsoverweging 3.4). Met betrekking tot de hypotheek heeft [eiseres] zich tot in deze procedure op het standpunt gesteld dat deze geheel in mindering diende te strekken op de door haar in te brengen waarde van het huis. Eerst in deze procedure heeft [eiseres] aanvaard dat de helft van deze hypotheekschuld voor haar rekening kwam, zoals werd betoogd door [verweerders] onder verwijzing naar de schuldbekentenis en hypotheekakte van 7 juli 1995 die door erflater en [eiseres] gezamenlijk is ondertekend. Argumenten op grond waarvan desondanks geoordeeld zou moeten worden dat de lening niet voor de helft aan haar toebedeeld zou moeten worden heeft [eiseres] niet aangevoerd (rechtsoverweging 3.5). Tegen deze achtergrond en gelet voorts op de tijd die inmiddels is verlopen sinds het overlijden van de erflater, alsmede op het feit dat [eiseres] steeds, in feite als vruchtgebruiker, in het huis is blijven wonen, acht het hof het in strijd met redelijkheid en billijkheid dat de waarde van het huis die [eiseres] dient in te brengen om de eigendom daarvan te verkrijgen, vastgesteld zou worden op de waarde per datum van overlijden van de erflater. Dat zou mogelijk anders liggen indien aanleiding zou bestaan te oordelen dat het in overwegende mate aan [verweerders] is toe te rekenen dat het ter zake van de onderhavige punten niet tot een vergelijk is gekomen, maar een zodanige aanleiding ziet het hof niet (rechtsoverweging 3.6). Het hof voegt hieraan toe dat [eiseres] niet gevolgd kan worden in haar visie dat haar het vruchtgebruik zou toekomen op de inbrengwaarde van het huis (en dat terzake dus iets valt prijs te geven), nu uit het testament onder II sub b volgt dat het recht van vruchtgebruik omvat de nalatenschap nadat daaruit de schulden zijn voldaan, terwijl [verweerders] op grond van het bepaalde sub i konden eisen dat [eiseres] hun vorderingen voldoet door bestanddelen van de nalatenschap te gelde te maken, van welke mogelijkheid zij op 21 juni 2001 gebruik hebben gemaakt (rechtsoverweging 3.7).
Het hof heeft vervolgens geconcludeerd dat nu de derde grief slaagt, de overige grieven geen behandeling behoeven en dat de vorderingen van [eiseres] alsnog dienen te worden afgewezen en aan de voorwaardelijke reeconventionele vordering van de erven niet wordt toegekomen (rechtsoverweging 3.8 en 3.9).
Ten slotte heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en - opnieuw rechtdoende - de vorderingen van [eiseres] afgewezen.
6. [Eiseres] heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De [verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben een schriftelijke toelichting op de zaak gegeven; de [verweerders] hebben vervolgens gedupliceerd.
Het cassatiemiddel
7. Bij de beoordeling van het uit elf onderdelen bestaande middel stel ik het volgende voorop.
Het arrest van het hof bevat - anders dan het vonnis van de rechtbank - in het dictum niet een beslissing als bedoeld in art. 3:300 lid 2 BW (te weten de bepaling dat de uitspraak in de plaats treedt van de akte tot levering van een registergoed), zodat op [eiseres] niet ingevolge art. 301 lid 2 BW de verplichting rustte om het door haar ingestelde cassatieberoep binnen acht dagen op straffe van niet-ontvankelijkheid te doen inschrijven bij (de griffier van) het gerechtshof.
Het legaat tegen inbreng is een in de praktijk veel voorkomende figuur die in het tot in januari 2003 geldende noch in het thans geldende erfrecht afzonderlijk wordt geregeld. Zoals ieder legaat doet een dergelijke making bij het overlijden van de erflater een vorderingsrecht ontstaan ten laste van de gezamenlijke erfgenamen. Het legaat en daarmee het vorderingsrecht wordt verkregen met het overlijden van de erflater zonder dat aanvaarding nodig is. Wel heeft de legataris de bevoegdheid het legaat te verwerpen zolang hij het niet heeft aanvaard (thans art. 4:201 BW; deze bepaling voorziet voorts in de mogelijkheid voor de erfgenamen om een beslissing over het al dan niet verwerpen in rechte af te dwingen). Bij het legaat tegen inbreng van de waarde, duidt het woord "tegen" op wederkerigheid: de legataris kan slechts onder gelijktijdige betaling van het in te brengen bedrag levering en afgifte van het gelegateerde goed vorderen en ook de erfgenamen kunnen van de legataris alleen het in te brengen bedrag vorderen ingeval zij gelijktijdig levering en afgifte van het gelegateerde goed aanbieden. Het rechtskarakter van de inbrengverplichting is overigens omstreden: sommige auteurs beschouwen deze verplichting als een (sub-)legaat, anderen als een testamentaire last (zie voor de eerste opvatting: Asser-Perrick, 13e dr. 2002, nr. 119; W. Breemhaar, De uiterste wilsbeschikking, diss. RUG 1992, nr. 193; F.W.J.M. Schols in: Handboek Erfrecht, 4e dr. 2006, p. 145; in laatstgenoemde zin zie: M.J.A. van Mourik, Erfrecht, 7e dr. 2002, p. 92). De ook wel gehuldigde opvatting dat een dergelijk legaat een aanbod is tot koop is door de Hoge Raad verworpen: HR 5 februari 1982, NJ 1982, 457, m.nt WMK.
Aangenomen wordt dat nu het legaat en daarmee de vordering tot levering tegen inbreng van de waarde wordt verkregen met het overlijden van de erflater, de in te brengen waarde is de waarde per sterfdag, tenzij de erflater anders heeft bepaald. (Asser-Van der Ploeg-Perrick, Erfrecht, 12e dr. 1996, nr. 518 en 13e dr. 2005, nr. 442). Daarbij verdient aantekening dat de sterfdatum ook als peildatum geldt bij de waardering van de tot de nalatenschap behorende goederen met het oog op de bepaling van de legitimaire massa en de inkortings- en inbrengregeling. Indien de nalatenschap, althans het legaat, binnen redelijke termijn wordt afgewikkeld, zal het aanhouden van de sterfdag geen complicaties opleveren ingeval het gelegateerde goed na de sterfdatum een aanzienlijke waardestijging ondergaat.
8. Middelonderdeel 2 - het eerste onderdeel bevat slechts een inleiding - stelt voorop dat regel is dat als peildatum voor de vaststelling van de inbrengwaarde van een (tegen inbreng van de waarde) gelegateerd goed geldt de datum van overlijden van de erflater. Het betoogt vervolgens dat deze regel onder omstandigheden wellicht kan worden opzijgezet door de (derogerende werking van de) redelijkheid en billijkheid doch dat daartoe, gelet op de stringente eisen die aan een dergelijk beroep dienen te worden gesteld, noodzakelijk is dat de vertraging in de afgifte van het legaat uitsluitend, althans in hoofdzaak, is toe te schrijven aan de (verwijtbare) gedragingen van de legataris en dat het enkele tijdsverloop tussen de datum van het overlijden en de daadwerkelijke afgifte in ieder geval onvoldoende is. Het onderdeel klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien het een en ander heeft miskend. De overige middelonderdelen, waarop onderdeel 3 een inleiding vormt, nemen - voor het geval middelonderdeel 2 faalt - tot uitgangspunt dat het hof wel zou hebben onderkend dat de datum van overlijden van de erflater (als regel) de peildatum is voor de waardering van het (tegen inbreng) gelegateerde goed, maar zou hebben geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid hier nopen tot het maken van een uitzondering op die regel. Zij bestrijden het oordeel dat in de omstandigheden van het onderhavige geval een afwijkende peildatum dient te worden gehanteerd.
9. Uit rechtsoverweging 3.6 waarin het hof overweegt het in strijd met de redelijkheid en billijkheid te achten dat de waarde van het huis die [eiseres] dient in te brengen om de eigendom daarvan te verkrijgen vastgesteld zou worden op de datum van overlijden van de erflater, blijkt dat het hof heeft onderkend dat als peildatum voor de vaststelling van de inbrengwaarde van een (tegen inbreng van de waarde) gelegateerd goed in de regel geldt de datum van overlijden van de erflater. Het middelonderdeel gaat terecht ervan uit dat deze tussen de legataris als schuldeiser en de erfgenamen als schuldenaar geldende regel op de voet van art. 6:2 lid 2 BW kan worden opzijgezet door de (derogerende werking van) de redelijkheid en billijkheid. Het middel verwijst daarbij overigens "vergelijkenderwijs" op hetgeen als peildatum geldt bij de verdeling van een gemeenschap waarbij het - anders dan bij het legaat - gaat om de verhouding tussen deelgenoten en waarbij volgens vaste jurisprudentie van uw Raad geldt dat bij de bepaling van de waarde van de tot een gemeenschap behorende goederen moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. (Zie HR 12 februari 1999, NJ 1999, 551 m.nt. WMK; HR 22 maart 1996, NJ 1996, 710, m.nt. WMK en HR 6 september 1996, NJ 1997, 593, m.nt. WMK en HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 93, m.nt. WMK; zie voorts HR 17 april 1998, NJ 1999, 550, HR 12 februari 1999, NJ 1999, 551, beide m.nt. WMK onder laatstgenoemd arrest en HR 22 september 2000, NJ 2000, 643.)
Het middel verwijt het hof te hebben miskend dat alleen sprake kan zijn van het op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid afwijken van de sterfdatum als peildatum ingeval de vertraging in de afgifte van het legaat uitsluitend, althans in hoofdzaak, is toe te schrijven aan de (verwijtbare) gedragingen van de legataris die afgifte vordert. Dit verwijt faalt omdat zij berust op een stelling - te weten dat uitsluitend sprake kan zijn van afwijking op de voet van de maatstaf van art. 6:2 lid 2 ingeval de door het middelonderdeel bedoelde omstandigheden zich voordoen - in haar algemeenheid te ver gaat. De vraag of de maatstaf van art. 6:2 lid 2 BW noopt tot afwijking van de sterfdatum als peildatum, dient te worden beantwoord aan de hand van alle relevante omstandigheden van het geval; de omstandigheid dat de legataris - al dan niet verwijtbaar - aan de vertraging heeft bijgedragen is slechts één van de te wegen omstandigheden. Het verwijt dat het hof heeft miskend dat het enkele tijdsverloop tussen het overlijden en de daadwerkelijke afgifte onvoldoende is, mist feitelijke grondslag omdat het hof zijn motivering niet tot deze grond heeft beperkt.
10. Zoals gezegd nemen de overige middelonderdelen tot uitgangspunt dat het hof wel zou hebben onderkend dat de datum van overlijden van de erflater (als regel) de peildatum is voor de waardering van het (tegen inbreng) gelegateerde goed, maar dat het hof heeft geoordeeld dat op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid hier een uitzondering op die regel moet worden gemaakt. Bij de beoordeling van deze onderdelen moet dan ook worden uitgegaan van de juistheid van de lezing van het middel dat het hof zijn oordeel dat een uitzondering op bedoelde regel moet worden gemaakt, heeft gegrond op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid; de door het hof gebruikte bewoordingen - het hof overwoog het in strijd te achten met de eisen van redelijkheid en billijkheid - duiden daar overigens ook op.
11. Middelonderdeel 4 (middelonderdeel 3 bevat een inleiding) bestrijdt als onbegrijpelijk het oordeel in rechtsoverweging 3.2 dat de onenigheid over de uitvoering van het legaat zich beperkte tot de waarde van het huis per tijdstip overlijden en tot de vraag of en zo ja in hoeverre de hypotheek in mindering op deze waarde dient te komen. Geklaagd wordt over een onbegrijpelijke uiteg van de stellingen van [eiseres] en - vooral - van de [verweerders], die er reeds in hun conclusie van antwoord geen enkel misverstand over hebben laten bestaan dat zij menen niet te zijn gehouden tot enige medewerking aan de afgifte van het legaat, waarna zij zich subsidiair op rechtsverwerking hebben beroepen en meer subsidiair hebben gesteld dat de waarde ten tijde van de daadwerkelijke afgifte van het legaat als peildatum dient te gelden.
Deze klachten miskennen dat het oordeel van het hof betrekking heeft op het debat dat partijen tot aan deze procedure hebben gevoerd; zij moeten reeds daarom falen.
12. Het vijfde middelonderdeel voert tegen 's hofs oordeel dat de door [eiseres] voorgestane waarde van f 175.000,- geen reële waarde was, aan ten eerste dat de overweging van het hof dat de rechtbank de waarde heeft vastgesteld op f 220.000,- geen valide argument voor 's hofs oplevert omdat deze vaststelling haar grond vond in de bereidheid van [eiseres] om dit bedrag te betalen en ten tweede dat het gegeven dat de taxatie waarop [eiseres] haar standpunt baseerde is uitgevoerd met het oog op de aangifte successierecht evenmin zonder meer de conclusie kan rechtvaardigen dat die waardering dus geen realiteitswaarde heeft. Daarbij wordt nog opgemerkt dat [verweerders] zelf in hun conclusie van dupliek in conventie - op grond van het op verzoek van de notaris uitgevoerd taxatierapport van 24 september 1996 - f 200.000,- een reële waarde hebben genoemd, een bedrag dat niet zozeer afwijkt van het door [eiseres] genoemde bedrag van f 175.000,- dat laatstgenoemd bedrag geen reële waarde zou zijn. Ook deze klachten worden vergeefs voorgesteld. Dat de rechtbank het bedrag van f 220.000,- heeft vastgesteld op basis van de bereidheid van [eiseres] om dat bedrag te betalen, heeft het hof uitdrukkelijk onder ogen gezien. Dat [verweerders] zelf een bedrag van f 200.000,- in de conclusie van dupliek in conventie/repliek in voorwaardelijke reconventie eenmalig een reële waarde hebben genoemd, berustte op een vergissing, zoals ook de rechtbank in haar vonnis (p. 3) heeft opgemerkt. Voor het overige moet 's hofs oordeel aldus worden verstaan dat een taxatie in het kader van een aangifte successierecht in beginsel niet kan worden gebruikt ter reële bepaling van de economische waarde - de vrije verkoopwaarde. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk daar een dergelijke waardering aan de hand van andere maatstaven en doorgaans ook met enige coulance wordt uitgevoerd (Vgl: Van der Burght-Ebben, Erfrecht, nr. 33).
13. Onderdeel 6 van het middel noemt 's hofs oordeel dat [eiseres] geen argumenten heeft aangevoerd voor de juistheid van haar (oorspronkelijke) zienswijze dat zij niet gehouden is een deel van de hypotheek van f 40.000,- voor haar rekening te nemen, onbegrijpelijk omdat [eiseres] niet alleen heeft uiteengezet waaraan het geleende bedrag is besteed (herfinanciering van een reeds vóór het huwelijk bestaande schuld van erflater alsmede financiering van een schenking aan een van de erfgenamen) maar ook (met recht) erop heeft gewezen dat het zich hoofdelijk verbinden bij de akte van geldlening uitsluitend externe betekenis heeft.
Het bestreden oordeel moet aldus worden verstaan dat [eiseres] geen valide argumenten heeft aangevoerd die een andere verdeling van de hypotheekschuld zouden kunnen rechtvaardigen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. [Eiseres] heeft weliswaar in de onderhavige procedure argumenten aangevoerd waarom de lening niet in weerwil van de schuldbekentenis en hypotheekakte, voor de helft aan haar zou moeten worden toebedeeld, doch deze argumenten - de door het onderdeel genoemde omstandigheden - zijn daargelaten of zij tot een andere verdeling van de hypotheekschuld zouden kunnen leiden, door de [verweerders] gemotiveerd weersproken: ten aanzien van de lening aan een van [verweerders] hebben zij gesteld dat deze lening (aan [verweerder 3]) begin 1993 is verstrekt en dat de lening dateert van medio 1995. Ten aanzien van de eerdere hypotheekschuld van f 30.000,- hebben zij gesteld dat dit bedrag uiteindelijk (mede) aan [eiseres] ten goede is gekomen door middel van de aanschaf van een auto. [Eiseres] heeft deze stellingen niet nader betwist doch bij de voortgezette pleidooien (zie haar "pleitaantekeningen vervolg" sub 26) aanvaard dat de schuld voor de helft voor haar rekening komt.
14. Middelonderdeel 7 klaagt dat voorzover het hof in rechtsoverweging 3.4 heeft willen zeggen dat [eiseres] de door haar bewoonde woning in ieder geval steeds in vruchtgebruik heeft gehad, die vaststelling onbegrijpelijk is het licht van de - onweersproken - stelling van [eiseres] dat zij vanaf het overlijden niet alleen het onderhoud van de woning heeft verricht, maar ook alle lasten - waaronder die uit hoofde van de hypothecaire geldlening - voor haar rekening heeft genomen.
Deze klacht faalt omdat het hof, dat heeft overwogen dat "[eiseres] steeds, in feite als vruchtgebruiker, in het huis is blijven wonen", kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat [eiseres] - aan wie de erflater met het legaat de vrije keuze had gelaten tussen verkrijging van de eigendom tegen inbreng van de waarde dan wel verkrijging van het vruchtgebruik - hoewel zij niet had gekozen voor verkrijging van het vruchtgebruik toch van meet af aan in het huis is blijven wonen terwijl de afgifte van het legaat nog niet was geëffectueerd en [eiseres] de waarde van het huis derhalve ook nog niet had ingebracht.
15. Het achtste middelonderdeel klaagt dat indien de door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wél tot uitgangspunt mogen worden genomen, deze noch op zichzelf genomen noch in hun onderlinge samenhang bezien het oordeel van het hof kunnen dragen dat in dit geval niet als peildatum heeft te geleden de datum van het overlijden maar de datum van daadwerkelijke afgifte van het legaat. Dit geldt volgens het onderdeel voor de omstandigheid dat het hof de door [eiseres] gehuldigde standpunten over de waarde ten tijde van het overlijden en over de hypotheek onjuist heeft bevonden, voor het enkele tijdsverloop tussen het overlijden van de erflater en de daadwerkelijke afgifte en voor het feit dat [eiseres] in de voormalige echtelijke woning is blijven wonen, waarbij wordt opgemerkt dat [eiseres] een recht van bewoning toekwam op grond van het testament waarin haar het vruchtgebruik van de gehele nalatenschap, waaronder de woning, is gelegateerd indien en zo lang de erfgenamen het verzoek tot afgifte niet wensten te voldoen. Waar niet valt in te zien hoe deze afzonderlijke feiten en omstandigheden een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (ook maar enigszins) zouden kunnen rechtvaardigen, geldt dat ook voor de optelsom van die omstandigheden, aldus dit onderdeel.
Voorzover het onderdeel uitgaat van de onjuist bevonden rechtsopvatting van onderdeel 2, moet het falen. Voorts verdient opmerking dat het hof - anders dan in het onderdeel wordt gesteld - niet heeft geoordeeld dat het tijdstip van de daadwerkelijke afgifte van het legaat moet gelden als peildatum. Het hof heeft niet meer beslist dan dat de datum van het overlijden van de erflater niet langer als peildatum kan worden aangehouden. Omdat [eiseres] deze datum aan haar vordering ten grondslag had gelegd, heeft het hof de vorderingen van [eiseres] afgewezen. Verder verdient aantekening dat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk het testament aldus heeft uitgelegd dat het een keuzelegaat inhield, waarbij aan [eiseres] de keuze was gelaten te opteren voor verkrijging van de eigendom van het huis tegen inbreng van de waarde dan wel voor verkrijging van het vruchtgebruik, en dat het testament niet inhield - zoals het middelonderdeel kennelijk veronderstelt - dat [eiseres] het vruchtgebruik toekwam zolang geen afgifte van het inbrenglegaat zou plaatsvinden.
Met het middel tot uitgangspunt nemend dat het hof op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft geoordeeld dat in casu niet aanvaardbaar is dat de waarde van het huis die [eiseres] dient in te brengen om de eigendom daarvan te verkrijgen, vastgesteld zou worden op de waarde per datum van overlijden van de erflater, heeft het hof gelet op de omstandigheden waarop het zijn oordeel heeft gebaseerd en waarop het zijn oordeel - anders dan de middelonderdelen 4-7 betogen - ook mocht baseren, niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting mede in aanmerking genomen dat de waarde van de woning na het openvallen van de nalatenschap aanmerkelijk is gestegen, zoals de erfgenamen hebben gesteld en door [eiseres] niet is betwist. 's Hofs oordeel is voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid te toetsen, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard. Onbegrijpelijk acht ik het niet.
16. Onderdeel 9 berust op de veronderstelling dat het hof heeft geoordeeld dat de vertraging in (of beter: het uitblijven van) de afgifte van het legaat door de erfgenamen uitsluitend, althans in hoofdzaak is toe te schrijven aan een verwijtbare of onredelijke houding van [eiseres] en bestrijdt dat oordeel als onbegrijpelijk; daartoe voert het onderdeel aan dat niet alleen de visie van [eiseres] op de geschilpunten een alleszins verdedigbare was en het feit dat zij in de woning is blijven wonen evenmin een verwijtbare gedraging oplevert, maar ook dat de erfgenamen zich primair op het standpunt hebben gesteld dat zij in het geheel niet waren gehouden de legaten af te geven. Aan het slot van het onderdeel wordt geklaagd dat 's hofs beslissing ook daarom onvoldoende is gemotiveerd omdat het hof nergens expliciet heeft aangegeven dat en waarom het van oordeel was dat de opstelling van [eiseres] in dezen zodanig laakbaar zou zijn geweest dat het door de erfgenamen gedane beroep op derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid gegrond moet worden geacht.
Het onderdeel kan niet slagen wegens gemis aan feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat de vertraging in de afgifte van het legaat uitsluitend of in hoofdzaak door een verwijtbare of onredelijke houding van [eiseres] is veroorzaakt. Het hof heeft (kennelijk) in de rechtsoverwegingen 3.4 en 3.5 geoordeeld dat de visie van [eiseres] op de centrale geschilpunten onjuist en deels ongemotiveerd was en daarmee hoogstens tot uitdrukking gebracht dat de stellingname van [eiseres] ertoe heeft bijgedragen dat het niet tot een vergelijk is gekomen. Een oordeel over verwijtbaarheid of onredelijkheid ligt daarin niet besloten. Vervolgens heeft het hof in rechtsoverweging 3.6 de vraag opgeworpen of het uitblijven van een vergelijk wellicht in overwegende mate aan [verweerders] is toe te rekenen (een vraagstelling die overbodig was geweest wanneer het hof van oordeel was geweest (reeds had geoordeeld) dat de houding van [eiseres] de vertraging geheel, althans in hoofdzaak, heeft veroorzaakt).
De slotklacht berust, evenals middelonderdeel 2, op de onjuiste veronderstelling dat een op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid gebaseerde uitzondering op de regel dat de sterfdatum als peildatum geldt slechts mogelijk is in geval van laakbare gedragingen van de legataris, in casu [eiseres].
17. Het tiende middelonderdeel voert aan dat hetgeen het hof in rechtsoverweging 3.7 overweegt - [eiseres] heeft geen vruchtgebruik over de inbrengwaarde en de erfgenamen hadden ter voldoening van hun vordering het huis te gelde kunnen laten maken - noch afzonderlijk noch tezamen een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid kunnen rechtvaardigen.
Deze klacht keert zich - zoals het onderdeel reeds veronderstelt - tegen een overweging ten overvloede die 's hofs beslissing dat het aanhouden van de sterfdatum als peildatum voor de waardering in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, niet draagt; zij kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Voorts miskent ook deze klacht dat voor het maken van een uitzondering als door het hof aanvaard, geen sprake behoeft te zijn van zodanig laakbare gedragingen dat deze een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid kunnen rechtvaardigen.
18. Het laatste - elfde - middelonderdeel keert zich eveneens tegen rechtsoverweging 3.7 en behoeft derhalve evenmin behandeling.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden