ECLI:NL:PHR:2007:AZ6694

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00985/06
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • P. van der Meer
  • M.J. Wortel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van hoger beroep bij gebruik van valse personalia door verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de ontvankelijkheid van een hoger beroep dat door een verdachte is ingesteld zonder de juiste personalia bekend te maken. De verdachte, die zich aanvankelijk presenteerde onder een valse naam, werd door het hof niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de wet vereist dat een verdachte zijn ware persoonsgegevens bekendmaakt bij het instellen van rechtsmiddelen. Dit is in lijn met eerdere uitspraken, waaronder HR NJ 2001, 499 en HR NJ 2003, 543, die stellen dat een rechtsmiddel alleen openstaat voor degene die zijn identiteit bekendmaakt. De verdachte had in deze zaak zijn identiteit niet volledig onthuld, wat leidde tot de beslissing van het hof. De Hoge Raad benadrukte dat de verplichting om personalia bekend te maken niet in strijd is met het recht op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM. De Hoge Raad concludeerde dat de beslissing van het hof om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren terecht was, aangezien de verdachte zijn identiteit had verborgen gehouden. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het cassatieberoep moest worden verworpen, omdat de argumenten van de verdachte niet opgingen.

Conclusie

Griffienr. 00985/06
Mr. Wortel
Zitting:16 januari 2007
Conclusie inzake:
[verdachte], zich ook noemende [betrokkene 1]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij de bovengenoemde persoon (hierna: verzoeker) niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam. Bij dat vonnis is de persoon, aangeduid als [verdachte] wegens (1) "Poging tot doodslag, meermalen gepleegd" en (2) "diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf, met bijkomende beslissingen ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen.
2. Namens verzoeker heeft mr B.A. Vink, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende een cassatiemiddel ingediend. Het middel keert zich met enkele klachten tegen 's Hofs oordeel dat - kort gezegd - verzoeker zich bij het instellen van het hoger beroep niet bekend heeft gemaakt, aangezien hij daarbij valse personalia heeft gebruikt, en dat verzoeker daarom in het appèl net zo min ontvankelijk is als de verdachte die bij het instellen van hoger beroep in het geheel geen personalia opgeeft.
3. Ik vat 's Hofs overwegingen samen.
4. In het vooronderzoek is als verdachte aangemerkt de persoon die zich noemde [verdachte], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1984. Onder die personalia is de verdachte, die in voorlopige hechtenis is geplaatst, ook door de Rechtbank veroordeeld. Onder deze personalia is (namens de verdachte) hoger beroep ingesteld.
5. Inmiddels had zich bij de politie gemeld een persoon, zich noemde [verdachte], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1984, die er de aandacht op vestigde dat diens personalia werden misbruikt door een neef, hem bekend als [betrokkene 1].
6. De in deze zaak gedetineerde persoon heeft zich ook ter terechtzitting in hoger beroep aanvankelijk bediend van de personalia [verdachte], geboren in 1984. Hij heeft toegegeven dat hij [betrokkene 1] wordt genoemd, maar andere vragen betreffende zijn identiteit niet willen beantwoorden. De voorzitter heeft de verdachte er op gewezen dat hij een risico nam, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2003 betreffende de ontvankelijkheid in hoger beroep van degene die zijn identiteit niet wil onthullen.
De behandeling van het hoger beroep is aangehouden teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen aan de advocaat-generaal door te geven of de verdachte zijn identiteit wil kenbaar maken en diens paspoort wil overleggen. Op de volgende terechtzitting heeft de advocaat-generaal meegedeeld van de raadsman te hebben vernomen dat de verdachte is genaamd [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1981. Een paspoort is niet afgegeven.
7. Deze processuele feiten voerden het Hof tot de vaststelling
"dat als vaststaand kan worden aangenomen dat namens de verdachte hoger beroep is ingesteld, zonder dat daarbij de - juiste - persoonsgegevens van de als verdachte verschenen persoon bekend zijn gemaakt."
Voorts heeft het Hof de aandacht gevestigd op HR NJ 2001, 499, waarin is bepaald dat een rechtsmiddel alleen kan worden aangewend met bekendmaking van persoonsgegevens, en HR NJ 2003, 543, waarin is bepaald dat degene die als anonymus hoger beroep heeft ingesteld daarin niet kan worden ontvangen, indien de (juiste) personalia alsnog maar buiten de wettelijke termijn voor het aanwenden van het rechtsmiddel worden opgegeven.
Naar aanleiding van het namens verzoeker gevoerde verweer dat een niet-ontvankelijk verklaring van verzoeker in het hoger beroep strijdig zou zijn met het "nemo tenetur" beginsel en onverenigbaar met art. 6 EVRM, heef het Hof overwogen:
"De verplichting om bij het instellen van rechtsmiddelen zijn personalia bekend te maken heeft in beginsel niets met het verzamelen van bewijsmateriaal te maken. Er is geen sprake van een inbreuk op de verklaringsvrijheid in het kader van de bewijsgaring.
In het betreffende verdrag staat geen recht te lezen voor een verdachte om zich te bedienen van valse personalia. Van een ongeoorloofde inperking van het recht op twee instanties is dan ook geen sprake. Het vereiste voor het aanwenden van een rechtsmiddel kan niet worden beschouwd als een disproportionele beperking van het recht op toegang tot de hogere rechter."
8. Met betrekking tot de klachten in (de toelichting op) het middel merk ik het volgende op.
9. De redenen die de Hoge Raad in HR NJ 2001, 499 ten grondslag legde aan zijn oordeel dat een rechtsmiddel alleen behoort open te staan voor degene die zijn identiteit bekend maakt, gelden ten aanzien van de persoon die zich anoniem houdt in dezelfde mate als ten aanzien van de persoon die zich achter een valse identiteit verschuilt.
Daarom zie ik, anders dan de steller van het middel, niet waarom het Hof zich ten onrechte zou hebben laten leiden door (naast het zojuist genoemde HR NJ 2001, 499) HR NJ 2003. 543.
10. In de toelichting op het middel wordt voorts betoogd dat de praktijk leert dat illegaal in Nederland verblijvende personen zich veelal van aliassen bedienen terwijl het vaak onmogelijk blijkt om persoongegevens in het land van herkomst te laten verifiëren. Het ontzeggen van een rechtsmiddel op grond van twijfel aan de juiste identiteit zou daarom problemen opleveren, en waarschijnlijk maken dat "ernstige fouten zullen worden gemaakt".
11. Welke aan justitie toe te rekenen fouten in de hand zouden worden gewerkt laat de steller van het middel onvermeld. Dat zou evenwel nadere toelichting behoeven, daar zo op het eerste gezicht het aantal fouten alleen maar zal afnemen. De door het Hof gekozen benadering kan er uiteindelijk toe bijdragen dat verdachten duidelijker hun belang zien bij het consequent en nauwkeurig opgeven van hun waarachtige personalia.
Bovendien wordt hier miskend dat het Hof een beslissing heeft gegeven voor het geval waarin de verdachte zijn ware identiteit onder een alias verborgen houdt. Daarvan moet wel worden onderscheiden het geval waarin iemand zijn ware identiteit (zo goed en volledig mogelijk) heeft onthuld, doch vervolgens twijfel rijst, bijvoorbeeld door gebrek aan controle of verwisseling van voor- en achternamen, aan de juistheid of volledigheid van de in die zaak of bij eerdere gelegenheid opgegeven en vastgelegde persoonsgegevens. Op laatstbedoelde twijfel, die niet in de hand is gewerkt door het verlangen achter een alias te blijven schuilgaan, is de hier bestreden beslissing niet toepasselijk.
12. In de toelichting op het middel is nog het (subsidiaire) standpunt betrokken dat zelfs indien aangenomen moet worden dat een rechtsmiddel in beginsel niet onder een valse naam mag worden ingesteld, steeds een afweging van belangen behoort plaats te vinden. Daarom zou het Hof (nader) hebben moeten motiveren waarom die afweging er in dit geval toe leidt dat verzoeker in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is.
In zoverre wordt miskend dat het in HR NJ 2001, 499 (met name onder 3.7) overwogene geen ruimte laat voor uitzonderingen op het beginsel dat een verdachte die zijn (waarachtige) identiteit verborgen houdt geen rechtsmiddel ten dienste staat.
De enkele omstandigheid dat verzoeker in deze zaak in voorarrest is genomen, zodat de opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer kan worden gelegd, brengt niet mee dat de in HR NJ 2001, 499 genoemde redenen om rechtsmiddel te reserveren voor degene die zichzelf bekend maakt hun kracht in die mate verliezen dat van het door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunt moet worden afgeweken.
13. Het komt mij daarom voor dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,