ECLI:NL:PHR:2007:AZ6528

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/341HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • D.W.F. Verkade
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevordering gedupeerde deelnemers aan afgelaste kartwedstrijd tegen KNAF; onrechtmatige daad en zorgvuldigheidsnorm

In deze zaak vorderden [eiser] c.s., bestaande uit 28 deelnemers aan een kartwedstrijd, schadevergoeding van de KNAF (Koninklijke Nederlandse Autosport Federatie) na de afgelasting van een wedstrijd op 28 maart 1999. De KNAF had Bridgestone-banden voorgeschreven, terwijl de exploitant van de kartbaan een contract had met de importeur van Maxxis-banden, wat leidde tot de annulering van de wedstrijd. De rechtbank oordeelde in eerste instantie dat de KNAF tekort was geschoten in haar zorgplicht, maar het hof kwam tot een andere conclusie. Het hof stelde vast dat de KNAF niet als medeorganisator van de wedstrijd kon worden aangemerkt en dat er geen contractuele relatie bestond tussen de KNAF en [eiser] c.s. De KNAF had enkel een coördinerende rol en was niet verantwoordelijk voor de organisatie van de wedstrijd. De KNAF had geen huurovereenkomst gesloten met de kartbaan, en de rechtbank had onvoldoende bewijs gevonden dat de KNAF betrokken was bij de organisatie. Het hof verwierp de vorderingen van [eiser] c.s. en oordeelde dat de KNAF niet aansprakelijk was voor de geleden schade. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof, waarbij werd benadrukt dat de KNAF niet verantwoordelijk was voor de afgelasting van de wedstrijd en dat de deelnemers niet op de KNAF konden vertrouwen voor de organisatie van de wedstrijd.

Conclusie

Rolnr. C05/341HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 15 december 2006
Conclusie inzake:
[Eiser 1]
en 27 anderen
tegen
de Vereniging KNAC Nationale Autosport Federatie (KNAF)
1. Inleiding
1.1. De partijen zullen hierna worden aangeduid als [eiser] c.s. en (de) KNAF.
1.2. Aanleiding voor het geschil tussen partijen is dat een kartwedstrijd, waarvoor [eiser] c.s. naar Venray waren gereisd, op het laatste moment is afgelast. De KNAF had wedstrijdrijders Bridgestone-banden voorgeschreven, maar de exploitant van de kartbaan had een contract dat tot het gebruik van Maxxis-banden verplichtte op deze baan. De wedstrijd ging daarom niet door. [Eiser] c.s. eisen vergoeding van (nodeloos gemaakte) kosten. Zij verwijten de KNAF wanprestatie bij de organisatie van de wedstrijd, althans onzorgvuldigheid bij de organisatie.
1.3. De rechtbank heeft [eiser] c.s. grotendeels in het gelijk gesteld. Het hof oordeelde anders. Volgens het hof heeft niet de KNAF, maar een bij de KNAF aangesloten kartclub de wedstrijd georganiseerd. Voorts was het hof van oordeel dat de KNAF de wedstrijdbaan niet zelf had gehuurd en dan ook niet hoefde na te gaan of er bepaalde juridische beletselen waren om op die baan met Bridgestone-banden te racen.
[Eiser] c.s. komen voornamelijk met motiveringsklachten tegen deze oordelen van het hof op, en klagen er voorts over dat het hof, net als de rechtbank, oordeelde dat er tussen hen en de KNAF geen contractuele relatie met betrekking tot de wedstrijd bestaat.
1.4. De aangevoerde klachten kunnen m.i. niet tot cassatie leiden. Zij stellen m.i. geen vragen aan de orde die in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, in de zin van art. 81 RO, om beantwoording vragen.
2. Feiten
2.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, vastgesteld door de rechtbank 's-Gravenhage in haar tussenvonnis van 11 juli 2001 (rov. 1.1-1.12). Ook het hof is van deze feiten uitgegaan, blijkens rov. 1 van het tussenarrest van 18 december 2003.
2.2. De KNAF is een organisatie waaraan, zowel door het Ministerie van VWS als door de nationale autosportorganisatie FIA, de reglementering van en de controle op de organisatie en veiligheid van auto- en kartsportevenementen in Nederland is gedelegeerd.
2.3. De leden van de KNAF, verenigingen en stichtingen die het organiseren van auto- en kartsportevenementen als doelstelling hebben, zijn per tak van autosport in secties (in totaal acht) ingedeeld. De sectie Karting heeft drie onderafdelingen, te weten: Sprint, Endurance en Indoor.
2.4. De afdeling Sprint is verantwoordelijk voor - onder meer - de coördinatie van de NK- en Cupwedstrijden.
2.5. In de statuten komen - voor zover volgens de rechtbank van belang - de volgende artikelen voor:
'Bevoegdheden tot het organiseren van/deelnemen aan autosportevenementen
Artikel 5.
1. a. De KNAF heeft het recht ten behoeve van het organiseren van, of het deelnemen aan evenementen, licenties te verstrekken, (...)
2. Autosport mag alleen worden georganiseerd door die leden van de KNAF die daartoe door de KNAF gelicentieerd zijn.
3. Aan autosportevenementen mag alleen worden deelgenomen door hen die in het bezit zijn van de vereiste licentie, uitgegeven door of namens een door de FIA erkende ASN.
(...)
Leden, donateurs en ondersteunende leden
Artikel 6.
1. Leden van de federatie kunnen zijn:
a. Rechtspersonen die tot doel hebben het organiseren en/of realiseren van de in de doelstelling van deze statuten omschreven aktiviteiten zoals organisatoren, (...)
3. Licentiehouders zijn ondersteunende leden. Voor hen gelden de rechten en plichten van een donateur.
Het worden van lid, erelid of donateur
Artikel 7.
[...]
4. Ondersteunend lid is men automatisch door het hebben van een licentie zoals bedoeld in artikel 5.'
2.6. Aan [eiser] c.s. zijn door de KNAF licenties verstrekt tot het deelnemen aan kartwedstrijden.
2.7. Deze kartwedstrijden worden beheerst door het 'Reglement Kampioenschappen en Cupwedstrijden'. De artikelen 1 en 4 van bedoeld reglement luiden - voorzover volgens de rechtbank van belang - als volgt:
'Art. 1 Organisatie
De organisatie van een wedstrijd voor het Nederlands Kampioenschap of Cup wordt uitgevoerd door een kartclub met een geldige organisatielicentie, (...).
Art. 4 Inschrijving
De inschrijving volgens art. 10 NRK voor het Nederlands Kampioenschap en Cups dient te geschieden bij het secretariaat van de sectie Karting (...)'.
2.8. Artikel 4 van het Nederlands Reglement Karting (hierna: NRK) luidt als volgt:
'a. Het toezicht op de kartsport in al zijn vormen wordt in elk land uitgeoefend door de Nationale Sportautoriteit die door zijn lidmaatschap van de FIA houder is van de sportautoriteit. In Nederland is dit de KNAF.
b. De KNAF delegeert het toezicht op de kartsport aan de sectie karting, waarbij alle door de KNAF erkende kartclubs en kartbanen zijn aangesloten. Deze clubs dienen kartwedstrijden te organiseren (...).
c. DE KNAF Sectie Karting heeft de taak de kartsport te leiden, te reglementeren en te controleren. Zij heeft hiertoe een aantal taken gedelegeerd aan de afdelingen SPRINT - ENDURANCE - INDOOR.'
2.9. De KNAF heeft aan de licentiehouders een brief met de volgende inhoud doen toekomen:
'Uit verschillende bronnen is ons ter ore gekomen dat er veel onduidelijkheid zou bestaan bij rijders over een aantal zaken die het bestuur en het reglement betreffen. (...)
De sectie karting
De oude vertrouwde sectie; het platform voor alle leden, blijft uiteraard bestaan. Zij heeft echter de nodige taken gedelegeerd aan de drietal onderafdelingen. Dit zijn Sprint, Endurance en Indoor. [...]
Afdeling Sprint
Zoals gezegd, de uitvoerende taak ligt bij de afdeling. Zij is verantwoordelijk voor:
- De coördinatie van de organisatie van de NK en CUP wedstrijden. (De organisatie zelf wordt door de verenigingen uitgevoerd), - De jaarlijkse financiële verantwoording aan de leden, - Het opstellen van de reglementen en de wedstrijdkalender, - Het onderhouden van contacten met derden, - Het werven van sponsors, en het verbeteren van de publiciteit.'
2.10. [Eiser] c.s. hebben zich voor de op 28 maart 1999 geplande Cupwedstrijd in de Klasse Intercontinentaal A te Venray (hierna: de Cupwedstrijd) ingeschreven met behulp van het daartoe aangereikte en van het logo van de KNAF voorziene 'Inschrijfformulier NK en Cup Karting 1999'.
2.11. Kart Club Noord Nederland (hierna: KCNN) heeft de Cupwedstrijd georganiseerd. De voor de wedstrijd door de KNAF bindend voorgeschreven banden waren de 'Bridgestone YEZ' en bij regen de 'Bridgestone YGP'.
2.12. Daar de baaneigenaar/-exploitant een contract met de importeur van Maxxis-banden had, is de wedstrijd uiteindelijk niet doorgegaan.
2.13. De KNAF heeft bij haar schrijven van 1 april 1999 - onder meer - het volgende aan de rijders in de Klasse Intercontinentaal A bericht:
'Naar aanleiding van de grote onrust in deze klasse heeft het bestuur van de afdeling Sprint overleg gevoerd en daaruit de conclusie getrokken om alle ICA-rijders deze brief te sturen. (...)
De KNAF had begin november de baan op Venray besproken, onkundig van een contract tussen de baan en de importeur van Maxxis banden. [...]
Hoe dan ook, het Nederlands kartreglement werd begin februari aangepast en er werd toen besloten dat de ICA dit jaar op Bridgestone banden moest gaan rijden. Op dat moment wisten we niets van de overeenkomst tussen Venray en MAXXIS.'
3. Procesverloop
3.1. Bij dagvaarding van 6 juli 1999 hebben [eiser] c.s. de KNAF opgeroepen voor de rechtbank te 's-Gravenhage. Zij vorderen, kort gezegd, een verklaring voor recht dat de KNAF jegens hen toerekenbaar is tekortgeschoten bij de organisatie van de Cupwedstrijd op 28 maart 1999 en vergoeding van de dientengevolge geleden schade.(1)
De KNAF heeft de Motor Sport Stichting 'De Peel' (hierna ook: MSS), de verhuurder van de kartbaan, in vrijwaring opgeroepen.(2) Nadat de rechtbank 's-Gravenhage deze incidentele vordering van de KNAF had toegewezen bij vonnis van 2 februari 2000, heeft de KNAF in de hoofdzaak de vordering van [eiser] c.s. gemotiveerd bestreden.
3.2. Op 11 juli 2001 wees de rechtbank tussenvonnis in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak. De rechtbank oordeelde (in rov. 3.5) dat er van een overeenkomst met betrekking tot de Cupwedstrijd tussen de KNAF en [eiser] c.s. geen sprake was, zodat hun vordering niet op de primaire grondslag (wanprestatie) kon worden toegewezen. Niet de KNAF maar de KCNN organiseerde de wedstrijd.
Wel achtte de rechtbank (in rov. 3.7-3.8) de subsidiaire grondslag, dat de KNAF onvoldoende zorgvuldigheid had betracht bij het sluiten van de baanhuurovereenkomst en daarmee het risico van conflicterende sponsorbelangen had genomen, valide. Nu de KNAF als huurder van de baan bij een essentieel onderdeel van de organisatie van de wedstrijd was betrokken, diende ook de KNAF en niet alleen de KCNN ervoor te zorgen dat de Cupwedstrijd zonder noemenswaardige problemen zou kunnen worden verreden. In de vrijwaringszaak oordeelde de rechtbank dat MSS niet jegens de KNAF aansprakelijk was, omdat - kort gezegd - het op de weg van de KNAF had gelegen om bij MSS te informeren naar eventuele beperkingen waarmee rekening moest worden gehouden bij het verrijden van de wedstrijd én de KNAF betrekkelijk kort voor de wedstrijd de voorgeschreven banden heeft gewijzigd.
In de hoofdzaak was de rechtbank verder van oordeel dat er geen plaats was voor de door [eiser] c.s. gevorderde schadestaatprocedure, omdat zij al een gedetailleerde opgave van de door hen geleden schade hadden gedaan. De rechtbank liet partijen vervolgens toe zich uit te laten over de omvang van die schade.
3.3. Op 27 maart 2002 wees de rechtbank eindvonnis in de hoofdzaak waarbij, conform het tussenvonnis van 11 juli 2001, de KNAF werd veroordeeld tot vergoeding van de door [eiser] c.s. geleden schade. De toegewezen schadeposten waren, onder meer, de reis- en transportkosten naar Venray, de kosten van voorovernachting en de tijdens de trainingen voorafgaand aan de Cupwedstrijd gemaakte materiaal- en brandstofkosten.
3.4. Bij dagvaarding van 24 april 2002 is de KNAF (in de hoofdzaak) bij het gerechtshof te 's-Gravenhage in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 11 juli 2001 en het eindvonnis van 27 maart 2002. [Eiser] c.s. hebben het hoger beroep gemotiveerd bestreden en hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. De KNAF heeft dat op haar beurt gemotiveerd tegengesproken.
3.5. In zijn tussenarrest van 18 december 2003 verwierp het hof de in het incidentele hoger beroep aangevoerde grieven. Deze betreffen het oordeel dat er geen sprake is van een overeenkomst tussen de KNAF en [eiser] c.s.
3.6. Het hof onderschreef (in rov. 19) het oordeel van de rechtbank dat een lidmaatschapsverhouding tussen een vereniging en een lid geen rechtsverhouding van contractuele aard is. Ook oordeelde het hof (in rov. 17-18) dat [eiser] c.s. geen leden van de KNAF zijn, nu de rechtbank heeft vastgesteld dat rechtspersonen lid zijn van de KNAF en licentiehouders ondersteunende leden zijn voor wie de rechten en plichten van donateurs gelden. Daarom kan de grief dat toetreding van een lid tot een vereniging als een overeenkomst moet worden beschouwd niet slagen, aldus het hof.
3.7. Het hof verwierp ook het betoog dat de KNAF medeorganisator was van de Cupwedstrijd. Het hof overwoog daartoe:
'24. Uit de door [eiser](3) dienaangaande opgeworpen stellingen kan niet worden afgeleid dat KNAF medeorganisator van de wedstrijd was. Uit artikel 1 van voormeld reglement(4) volgt juist dat de organisatie diende te worden uitgevoerd door de kartclubs. De omstandigheid dat die clubs daarbij dienden samen te werken met het Bestuur Sectie Karting maakt KNAF nog niet tot medeorganisator. Indien zou komen vast te staan dat KNAF in het onderhavige geval de baan heeft gehuurd, betekent zulks dat zij de KCNN behulpzaam is geweest, doch - zonder nadere, de organisatie betreffende feiten, die echter niet zijn gesteld - niet dat zij als medeorganisator kan gelden. Ook het afgelasten van de wedstrijd door de wedstrijdleider doet aan dit oordeel niet af. Door [eiser] zijn geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de wedstrijdleider, zo hij al optrad namens KNAF, bij dat afgelasten anders dan in de controlerende en toezichthoudende taak van KNAF is opgetreden.'
3.8. In het principale hoger beroep verwees het hof allereerst naar het oordeel van de rechtbank dat de KNAF als huurder van de kartbaan betrokken was bij een essentieel onderdeel van de organisatie en dat daarom ook op haar de plicht rustte ervoor zorg te dragen dat de wedstrijd ongehinderd doorgang zou kunnen vinden (rov. 2). Vervolgens ging het hof in op de vraag of - zoals de rechtbank had aangenomen - de KNAF als huurder kan worden aangemerkt (rov. 7-11):
'7. In de toelichting op de grief beroept KNAF zich erop dat zij als overkoepelende autosportfederatie slechts een coördinerende en toezichthoudende rol heeft bij de wedstrijden. De coördinatie bestaat uit de planning van wedstrijddata; het toezicht op de wedstrijdorganisator wordt voor KNAF uitgeoefend door een sportcommissaris, die geen deel uitmaakt van de wedstrijdorganisatie. De gehele feitelijke organisatie en leiding van de wedstrijd berustte bij KCNN. KNAF had daarop geen enkele invloed. Het huurcontract is gesloten door een bestuurslid van KCNN.
8. De rechtbank heeft het oordeel dat KNAF het huurcontract heeft gesloten uitsluitend gebaseerd op de betwisting door [eiser] van de stelling dat het contract door KCNN was gesloten en de omstandigheid dat KNAF zelf aan de kartrijders had bericht dat zij de baan had besproken. Daaraan heeft de rechtbank een overweging toegevoegd waarvan zij zelf oordeelt dat deze niet redengevend is, en die bovendien berust op kennis die zij ontleent aan de door KNAF ingestelde vrijwaringsprocedure. Het hof zal die overweging niet in de beoordeling betrekken.
9. De mededeling van KNAF aan de rijders dat zij de baan had besproken houdt niet tevens een erkenning in dat zij partij was bij de huurovereenkomst met de baaneigenaar. Het hof acht die enkele mededeling onvoldoende om te kunnen oordelen dat KNAF de huurder moet zijn geweest. De grief is in zoverre gegrond.
10. Doch ook het tegendeel is niet komen vast te staan. Uit de fax van [betrokkene 1] aan kartclub "de Peel", waarbij de afspraak betreffende de te organiseren Cupwedstrijd wordt bevestigd, valt niet af te leiden namens wie die fax is gestuurd, en evenmin namens wie die eerdere afspraak werd bevestigd. Ook de door KNAF geschetste wijze waarop wedstrijden plegen te worden georganiseerd, is onvoldoende om te kunnen uitsluiten dat het huurcontract door KNAF is gesloten.
11. Het ligt op de weg van [eiser], die stelt dat KNAF de huurovereenkomst met betrekking tot het kartcircuit heeft gesloten, de juistheid van de stelling te bewijzen. [...]'
3.9. Het hof liet [eiser] c.s. toe feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat KNAF de overeenkomst heeft gesloten tot huur van de wedstrijdbaan voor de op 28 maart 1999 geplande Cupwedstrijd te Venray.
3.10. Vervolgens hebben in de loop van 2004 getuigenverhoren plaatsgevonden, waarna partijen memories van enquête hebben genomen.
3.11. In zijn arrest van 1 september 2005 achtte het hof [eiser] c.s. niet geslaagd in hun bewijsopdracht (rov. 4):
'4. Uit de verklaringen van de getuigen en de schriftelijke verklaring van [betrokkene 2] valt niet af te leiden dat KNAF de overeenkomst heeft gesloten tot huur van de wedstrijdbaan voor de op 28 maart 1999 geplande Cupwedstrijd te Venray. Ook de door [eiser] gestelde, en door KNAF gemotiveerd betwiste, omstandigheid dat KCNN geen rechtspersoon of geen volledig bevoegde rechtspersoon was, leidt niet tot een zodanig oordeel. In hetgeen [eiser] verder nog in zijn conclusie na enquête te berde heeft gebracht zijn evenmin stellingen te vinden die leiden tot de conclusie dat KNAF de huurovereenkomst heeft gesloten. Dit brengt mee dat [eiser] niet is geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs.'
Het hof vernietigde de bestreden vonnissen en wees de vorderingen van [eiser] c.s. af.
3.12. Bij dagvaarding van 30 november 2005 - dus tijdig - hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van 18 december 2003 en 1 september 2005. De KNAF heeft het beroep tegengesproken. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten.
4. Beoordeling van de klachten
4.1. Het door [eiser] c.s. aangevoerde cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. Het eerste onderdeel richt zich tegen het oordeel (rov. 14-28 van het tussenarrest) dat er geen contractuele verhouding bestaat tussen de KNAF en [eiser] c.s., hetzij door hun lidmaatschap, hetzij door hun startlicentie, hetzij door hun inschrijving voor de Cupwedstrijd. Het tweede onderdeel verwijt het hof van een te enge uitleg van de subsidiaire vorderingsgrondslag te zijn uitgegaan, namelijk het niet in acht nemen van de vereiste zorgvuldigheid bij het sluiten van de huurovereenkomst met de baaneigenaar. [Eiser] c.s. betogen dat zij zich meer in het algemeen hebben gebaseerd op de betrokkenheid van de KNAF bij de wedstrijd(organisatie), niet alleen op onzorgvuldigheid bij het sluiten van de huurovereenkomst. Het derde onderdeel is gericht tegen rov. 4 van het eindarrest, waarin het hof oordeelt dat uit de getuigenverklaringen niet valt af te leiden dat de KNAF een huurovereenkomst heeft gesloten. Onderdeel 4 richt een klacht tegen rov. 5 en 6 en het dictum van het eindarrest, en bouwt geheel voort op de voorgaande onderdelen.
4.2. Subonderdeel 1.1 bevat een inleiding op de eigenlijke klachten van het eerste onderdeel en behoeft geen afzonderlijke bespreking. Subonderdeel 1.1.1 richt zich tegen rov. 26 van het tussenarrest. Het hof overweegt daar:
'De omstandigheid dat de inschrijving voor de wedstrijd geschiedde door inlevering van een van KNAF afkomstig inschrijfformulier brengt niet mee dat daarmee een door KNAF gedaan aanbod door [eiser] zou zijn aanvaard. Een zodanig formulier kan ook, zoals door KNAF gesteld, door de KCNN of een andere wedstrijdorganisator worden gebruikt.'
4.3. Het subonderdeel verwijt het hof geen kenbare aandacht te hebben besteed aan de stelling van [eiser] c.s. dat zij inschrijfgeld aan de KNAF hebben betaald. Voorts wordt erover geklaagd dat het oordeel dat een inschrijfformulier met KNAF-logo ook door anderen kan worden gebruikt geen afdoende verwerping van [eiser]s betoog is. Dat doet er immers niet aan af dat het formulier in dit geval aan de KNAF moest worden toegestuurd, aan wie ook betaald moest worden.
4.4. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en aanvaarding daarvan (art. 6:217 lid 1 BW). 's Hofs oordeel komt erop neer dat er geen sprake was van een aanbod van de KNAF, hoewel voor de inschrijving voor de Cupwedstrijd van een formulier met KNAF-logo gebruik werd gemaakt. Wanneer een aanbod ontbreekt, zoals het hof dus expliciet heeft overwogen, volgt daaruit dat niet meer relevant is of er van enige vorm van aanvaarding sprake is geweest. In dit geval achtte het hof de betaling van inschrijfgeld daarom kennelijk niet relevant.
4.5. In het licht van het partijdebat en in het licht van het oordeel van de rechtbank over het (niet) bestaan van een overeenkomst, is dit oordeel niet onbegrijpelijk. De KNAF heeft ampel gemotiveerd betoogd dat de bij haar aangesloten verenigingen zelf in hun correspondentie van het KNAF-logo gebruik maakten en dat inschrijving via KNAF mogelijk was gemaakt om te voorkomen dat deze verenigingen ieder voor elke wedstrijd afzonderlijk deelnemers zouden moeten inschrijven (MvA inc., onder 12). Meer in het algemeen heeft de KNAF betoogd dat zij de wedstrijden niet organiseerde, maar wel coördinerend en - zo laten de stellingen zich toch parafraseren - 'faciliterend' optrad. De rechtbank had het standpunt van [eiser] c.s. in rov. 3.4 van het tussenvonnis van 11 juni 2001 - waartegen door [eiser] c.s. geen grieven zijn aangevoerd - als volgt verwoord:
'De rechtbank begrijpt uit de stellingen van [eiser] cs dat zij het door de KNAF aangereikte inschrijfformulier aanmerken als een aanbod in de zin van artikel 6:217 BW, terwijl zij hun betaling van inschrijfgelden kwalificeren als aanvaarding eveneens in de zin van bedoeld artikel, ten gevolge waarvan zij stellen dat een overeenkomst tot stand is gekomen.'
4.6. Tegen deze achtergrond is niet onbegrijpelijk dat het hof het gebruik van het KNAF-logo niet doorslaggevend vond. Met name gezien het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank, is evenmin onbegrijpelijk dat het hof, klaarblijkelijk in aansluiting daarop, de (wijze van) betaling van inschrijfgelden niet van belang achtte. De subonderdelen 1.1.1 en 1.1.2 falen derhalve.
4.7. Subonderdeel 1.1.3 voert verschillende klachten aan tegen rov. 18 van het tussenarrest, waarin het hof oordeelt dat [eiser] c.s. op grond van hun licentie niet als lid van de KNAF kunnen worden aangemerkt en dat, als zij wel lid zouden zijn, er slechts sprake is van een lidmaatschapsverhouding die niet valt te zien als een contractuele relatie. Aldus oordelend heeft het hof volgens het subonderdeel miskend dat licentiehouders ondersteunende leden zijn. Voorts is 's hofs oordeel volgens het subonderdeel onjuist, voor zover het erop berust dat een 'ondersteunend lid' niet in een contractuele rechtsbetrekking tot een vereniging kan staan.
4.8. Deze laatste klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat een (ondersteunend) lid van een vereniging geen contractuele rechtsverhouding met die vereniging kan hebben. In rov. 19 van het tussenarrest geeft het hof aan dat het oordeel van de rechtbank op dit punt juist is. Dit oordeel, door het hof verkort weergegeven in rov. 14 van het tussenarrest, komt erop neer dat een lidmaatschapsverhouding een rechtsbetrekking van eigen aard is die wordt beheerst door het verenigingsrecht, niet door wat partijen overeenkomen. Het hof heeft, met andere woorden, geoordeeld dat het enkele lidmaatschapsverband geen overeenkomst inhoudt. Dat is wat anders dan oordelen dat een verenigingslid niet (ook) een contractuele relatie met die vereniging kan hebben.
4.9. Nu hetgeen het hof in rov. 19 overweegt de verwerping van het betoog dat er op grond van lidmaatschap een overeenkomst bestaat zelfstandig kan dragen, missen [eiser] c.s. belang bij de eerste klacht van het subonderdeel. Ook overigens kan die klacht niet tot cassatie leiden, nu uit rov. 17 van het tussenarrest blijkt dat het hof wel degelijk aandacht heeft besteed aan het ondersteunend lidmaatschap van licentiehouders. Aldaar overweegt het hof immers - in cassatie niet bestreden - dat de KNAF verenigingen en stichtingen als leden heeft en dat voor licentiehouders de rechten en plichten van donateurs gelden, onder verwijzing naar de in hoger beroep niet bestreden vaststellingen van de rechtbank op dit punt. Hieruit volgt onmiskenbaar dat ondersteunende leden niet met 'gewone' leden op een lijn kunnen worden gesteld, maar gelijk zijn aan donateurs, of ten minste toch dat een ondersteunend lidmaatschap wat anders is dan een lidmaatschap van de KNAF. Subonderdeel 1.1.3 faalt dus.
4.10. De subonderdelen 1.2-1.2.2 klagen, kort gezegd, over het (ongemotiveerd) passeren het beroep van [eiser] c.s. op de door de KNAF opgewekte schijn van betrokkenheid als organisator bij de wedstrijden. Deze schijn van betrokkenheid is volgens [eiser] c.s. van belang voor de vraag of er (via art. 3:35 BW) een overeenkomst tot stand is gekomen, maar ook in het kader van het subsidiaire beroep op een onrechtmatige daad van de KNAF heeft het hof nagelaten op de essentiële en uitdrukkelijke stellingen van [eiser] c.s. te responderen.
4.11. Onder 1.2.1 wordt aangegeven dat [eiser] c.s. zich zowel in de inleidende dagvaarding (§7) als in hoger beroep (MvA §9-11) op de schijn van betrokkenheid van de KNAF hebben beroepen. Hoewel het woord 'vertrouwen' voorkomt in de aangegeven passage van de inleidende dagvaarding, is er m.i. geen andere conclusie mogelijk dat daarin niet een beroep op 'opgewekte schijn' is gedaan. Er wordt kort gezegd gesteld dat er een overeenkomst bestond en dat haar statuten de KNAF verplichtten tot het organiseren van wedstrijden en dat [eiser] c.s. 'daarop mochten vertrouwen'.
In hoger beroep is echter wel een - uitdrukkelijk - beroep gedaan op 'opgewekte schijn'. Weliswaar wordt dit beroep gedaan in het kader van een betoog over de zorgvuldigheid die de KNAF bij het organiseren van de Cupwedstrijd in acht had moeten nemen, hetgeen wijst op de subsidiaire vorderingsgrondslag (onrechtmatige daad), maar [eiser] c.s. merken ook op (MvA, §9, slot) dat zij de door hen gestelde relaties tussen de KNAF en [eiser] c.s. die tot die zorgplicht zouden nopen 'juridisch niet duiden'. Anders dan de KNAF in haar s.t. betoogt, kan niet zonder meer gezegd worden dat [eiser] c.s. hun beroep op opgewekte schijn niet ook mede hebben gedaan in het kader van de door hen gestelde contractuele band met de KNAF.
4.12. Wat de contractuele band betreft, heeft het hof (in het tussenarrest) overwogen:
'25. [Eiser] heeft geen, althans onvoldoende feiten gesteld die, indien juist, zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de startlicentie als een overeenkomst kan worden gekwalificeerd. Omtrent hetgeen tussen KNAF en [eiser] in verband met de licentie zou zijn overeengekomen, heeft zij [lees: [eiser], A-G] niets naar voren gebracht. De gestelde omstandigheid dat de licentiehouder verzekerd was, leidt niet tot een andersluidend oordeel, aangezien uit die omstandigheid niet volgt dat de verzekering tussen KNAF en [eiser] was overeengekomen.
26. De omstandigheid dat de inschrijving voor de wedstrijd geschiedde door inlevering van een van KNAF afkomstig inschrijfformulier brengt niet mee dat daarmee een door KNAF gedaan aanbod door [eiser] zou zijn aanvaard. Een zodanig formulier kan ook, zoals door KNAF gesteld, door de KCNN of een andere wedstrijdorganisator worden gebruikt.'
4.13. In deze overwegingen ligt onmiskenbaar een verwerping van het beroep op 'opgewekte schijn' besloten. Zou dat immers zijn gehonoreerd, dan zou via art. 3:35 BW op grond van de opgewekte schijn een rechtshandeling tot stand zijn gekomen, ondanks het ontbreken van een daarop gerichte wil van de KNAF. In dit geval zou het dan gaan om een overeenkomst. Met andere woorden: in het oordeel dat er geen overeenkomst was, ligt het oordeel dat er niet voldoende schijn van een overeenkomst (of aanbod zijdens de KNAF) besloten. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.
Niet in alle gevallen zal de rechter kunnen volstaan, zoals hier, met een min of meer impliciete verwerping van het beroep op opgewekte schijn. In dit geval is er echter een weinig uitgewerkt beroep gedaan op 'opgewekte schijn' van betrokkenheid van de KNAF bij de wedstrijdorganisatie. Wanneer een procespartij volstaat met een algemeen en vrij ongericht betoog kan de rechter ook volstaan met een meer globale bespreking van dat betoog. Hoe ver de motiveringsplicht van de rechter in een concreet geval gaat, hangt sterk af van de individuele omstandigheden van dat geval. Daarbij dient onder meer gelet te worden op het partijdebat.(5)
4.14. Wat de motivering van 's hofs oordeel betreft kan verder worden verwezen naar het hiervoor onder 4.5-4.6 opgemerkte: het hof kon in dit geval, gelet op het partijdebat, oordelen dat het gebruik van KNAF-inschrijfformulieren en de betaling van inschrijfgeld aan de KNAF geen overeenkomst 'opleverden'. Dat betekent m.i. ook dat het hof kon oordelen dat deze omstandigheden in dit geval geen gerechtvaardigd vertrouwen op opgewekte schijn met zich brachten.
Terzijde merk ik op dat heden ten dage als een feit van algemene bekendheid mag gelden dat het gebruik van een bepaald logo weliswaar veelal duidt op een (positieve) band met de rechthebbende op dat logo, maar daarmee allerminst behoeft te duiden (laat staan: duidt) op grotere betrokkenheid dan bijv. sponsoring of overkoepeling. Zo zullen reizigers in NS-treinen met NOC/NSF-logo bij treinvertragingen terecht niet geneigd zijn tot klachten bij NOC/NSF, terwijl (top)sporters met claims jegens NOC/NSF terecht net zomin geneigd zullen zijn ook NS aansprakelijk te houden. Wie ingaat op een wervingsactie voor bijv. Tsunami-slachtoffers, waarin het V&D-logo voorkomt, mag weten dat V&D blijkbaar die actie ondersteunt, maar mag en moet ook weten dat zulks niet meebrengt dat deze sponsor in rechte betrokken kan worden ('geld terug!') als blijkt dat de (al dan niet gefailleerde) Tsunami-hulpstichting veel te veel geld aan de strijkstok liet hangen. Ik geef maar een paar voorbeelden.
4.15. Wat de startlicenties betreft, overweegt het hof dat [eiser] c.s. onvoldoende hebben gesteld omtrent de inhoud van de overeenkomst die daarin besloten zou liggen. De rechtbank had in haar vonnis van 11 juli 2001 al meer in het algemeen overwogen dat [eiser] c.s. zich niet hadden uitgelaten over de inhoud van de door hen gestelde overeenkomst en de daaruit voortvloeiende verbintenissen.(6) Dit oordeel van het hof kan de afwijzing van het beroep op opgewekte schijn, voor zover gebaseerd op de verlening van startlicenties, dragen. Het behoefde, ook gelet op het niet bestreden oordeel van de rechtbank, geen nadere motivering.
4.16. Hetzelfde geldt voor het beroep op gewekte schijn in verband met betrokkenheid bij de organisatie: die schijn brengt op zichzelf nog geen verplichtingen tegenover de deelnemers met zich (vgl. ook nr. 4.14, laatste alinea). Zoals ik hiervoor (nrs. 4.13-4.14) reeds aangaf, heeft het hof klaarblijkelijk en toereikend gemotiveerd geoordeeld dat een mate van betrokkenheid die (daardoor) zou leiden tot een verklaring of gedraging op een wijze dat van (schijn van) een aanbod waarmee aan de voorwaarden van in de zin art. 6:127 lid 1 in verbinding met 3:35 BW voldaan zou zijn, geen sprake is.
4.17. Bezien vanuit de onder 1.2.2 in fine aangehaalde subsidiaire grondslag (onrechtmatige daad), roept het onderdeel - zonder zelf deze analyse te geven of te verwijzen naar eerdere stellingen dienaangaande - de vraag op of, en onder welke (bijkomende) omstandigheden een verklaring of gedraging, die weliswaar een schijn van betrokkenheid zou oproepen, maar niét een zodanige schijn dat aan de voorwaarden van in de zin art. 6:127 lid 1 in verbinding met 3:35 BW voldaan is, niettemin kan resulteren in een zodanige zorgplicht, dat een tekort schieten daarin resulteert in onrechtmatig handelen.
Opperenderwijs zou gedacht kunnen worden aan een dusdanig intensieve bemoeienis van een derde (hier: de KNAF) met de organisatie van het evenement dat partijen als [eiser] c.s. ervan mogen uitgaan dat bepaalde aspecten van de organisatie 'wel geregeld zouden worden' door deze derde.
4.18. Dat zoiets zich kán voordoen, is (ook of juist) in sportverband voorstelbaar: denk aan een opstelling van een sportkoepel, of een publiekrechtelijk lichaam jegens een organiserende vereniging, om voor bepaalde veiligheidsaspecten zorg te dragen, terwijl die koepel of dat lichaam bij de uitvoering daarvan tekortgeschoten zouden zijn. Dat veronderstelt - afgezien van eventuele wettelijke verplichtingen - minst genomen dienovereenkomstige vertrouwenwekkende verklaringen of gedragingen.
4.19. De aanwezigheid van enige organisatorische betrokkenheid kan in de regel daartoe niet voldoende zijn. Nu [eiser] c.s. ook in dit verband hun beroep op opgewekte schijn niet nader hebben uitgewerkt, en met name niet hebben gesteld dat zij op grond van gedragingen en uitlatingen van de KNAF erop mochten vertrouwen dat de KNAF een deel van de organisatie voor haar rekening zou nemen, kon het hof aan dit betoog voorbij gaan.
4.20. De slotsom is dat ook de onderdelen 1.2.-1.2.2 falen.
4.21. Onderdeel 2 klaagt over 's hofs oordeel dat [eiser] c.s. subsidiair aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd dat de KNAF onvoldoende zorgvuldigheid in acht heeft genomen bij het sluiten van de huurovereenkomst met de baaneigenaar. Voortbouwend op dit in rov. 2 van het tussenarrest neergelegde oordeel, droeg hof vervolgens het bewijs van het bestaan van de huurovereenkomst op aan [eiser] c.s. In zijn eindarrest oordeelde het hof dat [eiser] c.s. niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd (rov. 4) en dat de vorderingen van [eiser] c.s. moeten worden afgewezen (rov. 5).
4.22. Onderdeel 2.1 klaagt erover dat het hof aldus is overgegaan tot een 'vernauwing' van de subsidiaire grondslag van de vordering: nl. een 'vernauwing' tot onzorgvuldigheid bij het sluiten van de huurovereenkomst met de baaneigenaar. [Eiser] c.s. betogen dat zij ook een beroep hebben gedaan op onzorgvuldigheid in verband met de medeorganisatie van dan wel de nauwe betrokkenheid van de KNAF bij de Cupwedstrijd te Venray.
4.23. Van de door het subonderdeel aangekaarte 'vernauwing' van de grondslag is evenwel geen sprake. In rov. 24 van het tussenarrest is het hof wel degelijk ingegaan op de betrokkenheid van de KNAF bij de organisatie van de Cupwedstrijd. Het hof oordeelt daarbij evenwel - kort gezegd - dat de KNAF niét als medeorganisator kan gelden.
Voorts overweegt het hof in rov. 4 van het tussenarrest dat, ook wanneer zou komen vast te staan dat er sprake was van een sluiten van de huurovereenkomst door KNAF, dit nog niet noopt tot het oordeel dat de KNAF medeorganisator was, maar dat in dat geval de betrokkenheid van KNAF voldoende groot zou zijn om te oordelen dat KNAF bij het sluiten van dat contract een zodanige zorgvuldigheid in acht behoorde te nemen, dat geen discrepantie zou ontstaan tussen hetgeen zij zelf had voorgeschreven t.a.v. de bij de wedstrijd te gebruiken banden en de eisen die de importeur van Maxxis-banden contractueel aan de baaneigenaar had gesteld.
's Hofs oordeel komt er m.i. op neer dat een doorslaggevende 'nauwe betrokkenheid' bij de organisatie, die tot het aannemen van een zorgplicht voor de KNAF zou leiden, alleen dan aanwezig is als de KNAF als huurder van de wedstrijdbaan zou zijn opgetreden. De overige door [eiser] c.s. aangevoerde omstandigheden acht het hof blijkens rov. 24 kennelijk niet voldoende om van een dergelijke nauwe betrokkenheid te kunnen spreken. Het hof heeft zich dus vervolgens geconcentreerd op de kwestie of er een huurovereenkomst bestond, maar niet omdat het van oordeel was dat [eiser] c.s. zich daartoe hadden beperkt. Het subonderdeel faalt.
4.24. De subonderdelen 2.2-2.4 komen met verschillende motiveringsklachten op tegen de afwijzing van de vordering, nu gebaseerd op de in ruime zin uitgelegde subsidiaire vorderingsgrondslag.
4.25. Voor zover erover wordt geklaagd dat het hof niet heeft gerespondeerd op de stellingen van [eiser] c.s. over de nauwe betrokkenheid van de KNAF bij de wedstrijdorganisatie, missen de klachten feitelijke grondslag. Zoals hiervoor (nr. 4.23) opgemerkt, heeft het hof geoordeeld dat er van medeorganisatorschap geen sprake is en dat alleen wanneer het bestaan van de huurovereenkomst vast komt te staan er van voldoende nauwe betrokkenheid sprake is. Daaruit volgt dat het hof de andere omstandigheden kennelijk onvoldoende acht.
4.26. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk; verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard kan het in cassatie verder niet op zijn juistheid worden beoordeeld. Van belang hierbij is dat het hof geoordeeld heeft dat de KNAF geen medeorganisator was. Naar mijn mening falen reeds hierom ook de overige klachten van onderdeel 2. Ik herinner ook aan hetgeen ik onder 4.17-4.19 heb geschreven. Niettemin merk ik over de onderdelen 2.2-2.4 nog het volgende op.
4.27. In subonderdeel 2.2 worden vier omstandigheden genoemd, in het licht waarvan 's hofs oordeel dat de KNAF niet hoefde te waken voor een conflicterend sponsorbelang onbegrijpelijk zou zijn. Als eerste wordt verwezen naar de nauwe betrokkenheid (althans de schijn daarvan) van de KNAF bij de wedstrijdorganisatie. Deze stellingen zijn hiervoor (4.13-4.14 en 4.23) al besproken en noopten het hof niet tot een ander oordeel of nadere motivering.
4.28. Een tweede omstandigheid is de kort voor de wedstrijd doorgevoerde reglementswijziging. Op de in het subonderdeel aangegeven plaats waar [eiser] c.s. zich op die omstandigheid beroepen (MvA sub 9c), blijkt dit beroep onmiskenbaar te zijn gedaan in het kader van onzorgvuldigheid van de KNAF bij het sluiten van de huurovereenkomst, niet in het bredere verband van de (ruime) subsidiaire grondslag van de vordering. Nu het hof heeft geoordeeld dat de KNAF de huurovereenkomst niet heeft gesloten, behoefde het aan deze omstandigheid geen verdere aandacht te besteden. Het subonderdeel geeft niet aan waar in feitelijke aanleg [eiser] c.s. zouden hebben betoogd dat het wijzigen van de voorgeschreven banden zonder te onderzoeken of dat tot problemen met baanexploitanten kon leiden, onrechtmatig zou zijn.
4.29. Ten derde beroept het subonderdeel zich op de afgelasting van de wedstrijd door de KNAF toen zij met aansprakelijkstelling door de baanexploitant werd geconfronteerd, en ten vierde op de omstandigheid dat het exclusiviteitscontract van de baanexploitant niet eens aan KCNN was gemeld. Uit die laatste omstandigheid zou volgens het subonderdeel kunnen worden afgeleid dat de afgelasting van de wedstrijd onnodig was, omdat KCNN en KNAF niet door de baanexploitant aansprakelijk gesteld hadden kunnen worden.
4.30. De relevantie van deze omstandigheden voor de vraag of de KNAF voor conflicterende sponsorbelangen had behoren te waken, is mij in het geheel niet helder geworden. Het behoeft uitleg - die in het subonderdeel niet wordt gegeven, noch heb ik deze in de gedingstukken kunnen ontdekken - waarom het afgelasten van de Cupwedstrijd en de omstandigheid dat dat wellicht niet nodig was, van enige betekenis zouden kunnen zijn voor de voorafgaand aan die wedstrijd in acht te nemen zorgvuldigheid. Het hof hoefde deze omstandigheden dan ook niet in zijn oordeel te betrekken. Dat ook de KCNN het strijdige sponsorbelang niet kende, kan op zichzelf ook niet tot een verplichting van de KNAF leiden.
4.31. In subonderdeel 2.3 wordt betoogd dat uit de door het hof niet verworpen verklaring van [betrokkene 2] volgt - althans dat er in cassatie veronderstellenderwijs vanuit moet worden gegaan - dat de KNAF 1) wist van de huurovereenkomst en 2) zeer nauw betrokken was bij het (uiteindelijke) sluiten ervan. De strekking van het subonderdeel is niet geheel duidelijk, maar waarschijnlijk is beoogd aan te sluiten bij het voorgaande subonderdeel.
4.32. Niet valt in te zien dat de enkele wetenschap bij de KNAF dat er een huurovereenkomst met de baanexploitant was afgesloten tot verplichtingen van de KNAF ten opzichte van de wedstrijddeelnemers zou leiden. Ook aan deze omstandigheid kon en mocht het hof voorbijgaan. Wat de tweede door het subonderdeel genoemde omstandigheid betreft, kan worden verwezen naar 4.23: het hof is er nu juist vanuit gegaan dat een voldoende nauwe betrokkenheid ontbrak, nu de KNAF geen medeorganisator was en evenmin de huurovereenkomst had afgesloten. In cassatie staat dus allerminst, ook niet veronderstellenderwijs, vast dat de KNAF nauw betrokken was bij de wedstrijd.
4.33. De subonderdelen 2.2 en 2.3 falen dus. In subonderdeel 2.4 wordt opnieuw een beroep wordt gedaan op de nauwe betrokkenheid van de KNAF en op haar bijzondere positie door de recente reglementswijziging. Zo het subonderdeel al voldoet aan de ingevolge art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen, bevat het niets nieuws ten opzichte van de voorgaande onderdelen. Het dient het dan ook te falen.
4.34. Onderdeel 3 komt op tegen het oordeel dat [eiser] c.s. er niet in geslaagd zijn te bewijzen dat de KNAF een huurovereenkomst is aangegaan met de baanexploitant (rov. 4.4 van het eindarrest).
4.35. Onderdeel 3.1 kwalificeert 's hofs oordeel dat ook wanneer KCNN geen rechtspersoonlijkheid heeft, dat niet betekent dat de KNAF de huurovereenkomst heeft gesloten, als onjuist of onbegrijpelijk.
Onderdeel 3.1 maakt niet geheel duidelijk of [eiser] c.s. nu dáárover bedoelen te klagen, of dat het slechts een inleiding vormt op de hierna te bespreken klacht dat het hof geen kenbare aandacht heeft besteed aan de brief van 1 april 1999. Ook in de s.t. wordt 'nog afgezien' van die 'onjuiste en/of onbegrijpelijke overweging' over de rechtspersoonlijkheid slechts ingegaan op de klacht over die brief. Nu aldus niet duidelijk is of het onderdeel het arrest op dit punt aanvalt, en evenmin is aangegeven waarom dit oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk zou zijn, voldoet deze (mogelijke) klacht niet aan de eisen die art. 407 lid 2 Rv daaraan stelt.
4.36. Als gezegd wordt er ook over geklaagd dat het hof geen kenbare aandacht heeft besteed aan de brief van 1 april 1999, waarin de KNAF had medegedeeld dat zij de baan had besproken. Weliswaar had het hof in rov. 9 van het tussenarrest geoordeeld dat die mededeling als zodanig niet voldoende was om te concluderen dat de KNAF de baan had gehuurd, maar het hof had deze mededeling volgens het subonderdeel ook moeten betrekken bij de vraag of [eiser] c.s. in hun bewijs waren geslaagd. [Eiser] c.s. hebben na de getuigenverhoren nog gewezen op die brief (memorie na enquête, sub 5).
4.37. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de waardering van het bewijs is overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt (art. 152 lid 2 Rv). Voorts kan worden opgemerkt dat er niet wordt geklaagd over het oordeel dat de mededeling in de brief op zichzelf onvoldoende is om te concluderen dat de baan door de KNAF is gehuurd. Ik begrijp 's hofs oordeel aldus dat het in het tussenarrest oordeelde dat er onvoldoende bewijs lag voor het bestaan van een huurovereenkomst en in het eindarrest oordeelde dat de getuigenverhoren niet het benodigde 'extra' bewijs opleverden om op dat oordeel terug te komen. M.i. gaat de motiveringsplicht van de rechter in het algemeen niet zo ver dat deze ook uitdrukkelijk moet aangeven dat op zichzelf onvoldoende bewijs ook in samenhang ('opgeteld') geen voldoende bewijs is. Hierop stuit het subonderdeel af.
4.38. Onderdeel 3.2 klaagt erover dat het hof ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de stukken die in de vrijwaringsprocedure (tussen de KNAF en de baanexploitant) aan de rechtbank zijn overgelegd. Nu de KNAF zich op die stukken heeft beroepen en ook [eiser] c.s. daarop een beroep hebben gedaan, had de KNAF die stukken in de hoofdprocedure moeten overleggen.
4.39. Een hoofdzaak en een vrijwaringszaak zijn zelfstandige procedures, die niet tussen dezelfde procespartijen spelen, ook al zullen zij betrekking hebben op eenzelfde feitencomplex, zoals ook in dit geval, en ook al is de gedaagde in de hoofdprocedure eiser in de vrijwaringsprocedure. Dat het toch om van elkaar losstaande procedures gaat, blijkt onder meer daaruit dat wanneer een bepaald feit in de hoofdzaak als een tussen partijen vaststaand feit is aangenomen, daarmee nog niet vaststaat tussen de partijen in de vrijwaringsprocedure.(7)
4.40. Op de in het onderdeel aangeduide vindplaatsen valt m.i. geen beroep op de (kennis ontleend aan) de stukken uit de vrijwaringsprocedure te ontwaren. In haar MvG sub 4.12 geeft de KNAF een toelichting op een productie die zij kende uit de vrijwaringsprocedure en ook in het onderhavige geding bracht. Zij bestrijdt daar verder het oordeel van de rechtbank dat er een huurovereenkomst zou zijn gesloten, voor zover dat op kennis uit die vrijwaringsprocedure is gebaseerd. In hun MnE sub 5 valt m.i. niet te lezen dat [eiser] c.s. zouden hebben aangedrongen op overlegging van stukken uit de vrijwaringsprocedure. Nu de klacht op een onjuist uitgangspunt is gebaseerd, dient zij te falen.
4.41. Subonderdeel 3.3 ten slotte komt op tegen het oordeel dat uit de verklaringen van de getuigen niet valt af te leiden dat de KNAF de huurovereenkomst heeft gesloten. [eiser] c.s. achten dit onbegrijpelijk, nu uit de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] juist zou voortvloeien dat dat wel het geval is, waaraan niet kan afdoen dat andere getuigen het tegendeel hebben verklaard.
4.42. Het subonderdeel berust op een te letterlijke lezing van het arrest. Zonneklaar is dat het hof bedoelt dat het uit het geheel van getuigenverklaringen niet heeft kunnen afleiden dat de KNAF de huurovereenkomst heeft gesloten. Daarmee heeft het hof niet gezegd, zoals het subonderdeel wil doen geloven, dat het uitgesloten zou zijn om uit enkele van die afzonderlijke verklaringen iets anders af te leiden. Ook subonderdeel 3.3. faalt dus.
4.43. Onderdeel 4 mist zelfstandige betekenis en moet het lot van de eerdere klachten delen.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Aanvankelijk vorderden [eiser] c.s. een verwijzing naar de schadestaatprocedure, maar die is in de loop van de procedure door de rechtbank omgezet in een schadevergoedingsvordering; zie hierna 3.3.
2 De vrijwaringszaak is op zichzelf niet van belang in cassatie, nu thans slechts de partijen uit de hoofdzaak tegenover elkaar staan; voor de volledigheid vermeld ik toch het verloop van die procedure voor zover het uit de stukken blijkt.
3 Het hof duidt de geïntimeerden in het principaal appel/appellanten in het incidenteel appel gezamenlijk aan als '[eiser]' (in enkelvoud).
4 Bedoeld is art. 1 van het Reglement Kampioenschappen en Cupwedstrijden, waaruit hiervoor geciteerd is in 2.7.
5 Vgl. HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659 m.nt. DWFV (Vredo/Veenhuis), rov. 3.4. Zie voor een overzicht van rechtspraak en literatuur de losbladige Rechtsvordering art. 30 aant. 3 (Wesseling-Van Gent). Daaraan kan o.a. worden toegevoegd de conclusie voor HR 24 februari 2006, nr. C05/018HR, RvdW 2006, 238, LJN AU9729, waarin A-G Huydecoper (sub 8) aangeeft dat de motiveringsplicht van de rechter verder gaat naarmate de aangevoerde stellingen meer met concrete feiten zijn onderbouwd/gerichter zijn. Ook de beschikking van 10 maart 2006, NJ 2006, 191 (nr. R05/082HR, LJN AV1044) lijkt van een dergelijke gedachte ter zijn doordrongen: de rechter hoeft niet (altijd) op alle door partijen aangevoerde stellingen in te gaan, aldus rov. 4.5.
6 Rov. 3.4. [eiser] c.s. hebben in incidenteel hoger beroep geen grieven gericht tegen rov. 3.4.
7 HR 4 februari 2005, nr. C03/321HR, NJ 2006, 504 ([...]/[...]).