Nr. 03573/05
Mr. Fokkens
Zitting 12 december 2006
1. Verdachte is op 9 oktober 2003 bij verstek door het Gerechtshof te Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/060350-00 wegens - kort gezegd - gekwalificeerde mishandeling alsmede gekwalificeerde wederspannigheid, veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof in de zaak met parketnummer 13/057571-00 de inleidende dagvaarding nietig verklaard. Beide zaken waren gevoegd door de politierechter.
2. Namens verdachte hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende drie middelen van cassatie ingediend.
3. Het eerste middel stelt dat de Hoge Raad het Openbaar Ministerie in de zaak met in eerste aanleg het parketnummer 13/060350-00 alsnog niet-ontvankelijk zou moeten verklaren. Daartoe wordt een beroep gedaan op een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 17 mei 2004 waarbij het Openbaar Ministerie in zijn vervolging ter zake van deze feiten niet-ontvankelijk is verklaard.
4. Bijgevoegd als bijlage bij de schriftuur is een kopie van de Aantekening mondeling vonnis met de genoemde uitspraak van 17 mei 2004, die onder meer betrekking heeft op de feiten onder dit parketnummer. Bij de stukken van het geding bevindt zich een Werkformulier feuille, bevattende een korte vermelding van de feiten waarvoor verdachte op 17 mei 2004 terecht stond, waarop met pen staat aangetekend dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
5. Het middel is ondeugdelijk. De omstandigheid dat de Politierechter in een vonnis dat is gewezen ná het in cassatie bestreden arrest, het Openbaar Ministerie wegens overschrijding niet-ontvankelijk zou hebben verklaard in een nieuwe vervolging ter zake van feiten waarop het bestreden arrest betrekking heeft, is niet van belang voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in deze zaak. Voor zover de vervolging voor de politierechter betrekking had op de feiten met parketnummer 13/060350-00, waarop in het kader van de onderhavige vervolging nog niet onherroepelijk was beslist, was het Openbaar Ministerie in de vervolging voor de politierechter niet-ontvankelijk vanwege het verbod van dubbele vervolging (HR 15 februari 1949, NJ 1949, 305)(1). Voor de uitspraak op de destijds reeds lopende vervolging in de onderhavige zaak hebben de tweede vervolging en de daarop gegeven beslissing van de politierechter dan ook geen gevolgen.
6. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd de inleidende dagvaarding in de zaak met parketnummer 13/060350-00 nietig te verklaren.
7. In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat het Hof de inleidende dagvaarding in de zaak met parketnummer 13/057571-00 wél nietig heeft verklaard. Daartoe overwoog het Hof - kort gezegd - dat niet was gebleken dat is getracht deze uit te reiken aan het adres [b-straat 1], [postcode] [plaats], welk adres verdachte tijdens zijn verhoor door de politie op 3 augustus 2000 had opgegeven.
8. Bij de stukken bevindt zich de inleidende dagvaarding in de zaak met parketnummer 13/060350-00. Uit de aangehechte akte van uitreiking blijkt dat op 13 juli 2000 vergeefs is getracht deze uit te reiken aan verdachte op het adres [a-straat 1] en dat deze vervolgens op 8 augustus 2000 na uitreiking aan de griffier per post is gezonden naar dit adres. Aan de akte van uitreiking is gehecht een overzicht van de GBA gegevens van 4 augustus waaruit blijkt dat verdachte tot 4 februari 2000 ingeschreven stond aan het adres aan de [a-straat] en dat sindsdien in de GBA geen adres van hem bekend was. Dat staat ook op vermeld op de akte van uitreiking als reden voor uitreiking van de dagvaarding aan de griffier.
9. Nu het Hof heeft vastgesteld dat ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste aanleg een adres bekend was, te weten het adres aan de [b-straat], had het Hof ook de inleidende dagvaarding uit de zaak met parketnummer 13/060350-00 nietig moeten verklaren. De politierechter had immers, nu alsnog een adres van verdachte uit de stukken bleek, of de dagvaarding nietig moeten verklaren nu deze naar het verkeerde adres was gestuurd of de behandeling van de zaak moeten aanhouden opdat de dagvaarding alsnog aan het adres aan de [b-straat] kon worden gezonden.
10. Het middel is gegrond.
11. Het derde middel klaagt over de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde feit.
12. Onder 2 heeft het Hof bewezen verklaard dat verdachte
'op 22 januari 2000 te Amsterdam toen de aldaar dienstdoende hoofdagent van politie [agent 1], dienstdoende bij de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, verdachte op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit, op heterdaad ontdekt, had aangehouden en vastgegrepen, teneinde hem ten spoedigste te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten politiebureau Waddenweg in Amsterdam, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaar en een andere opsporingsambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig te trekken in een richting tegengesteld aan die waarin de ambtenaren verdachte trachtten te geleiden en door opzettelijk de aldaar dienstdoende hoofdagent van politie [agent 2], dienstdoende bij de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, te bijten in een arm, waardoor voornoemde ambtenaar, [agent 2], pijn heeft ondervonden'.
13. Dit heeft het Hof gekwalificeerd als wederspanningheid, terwijl het misdrijf of de daarmee gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben'. Dat is in zoverre opmerkelijk dat in de tenlastelegging ook is opgenomen dat [agent 2] door het bijten letsel heeft bekomen en dat het Hof daarvan heeft vrijgesproken.
14. De vraag is of pijn ondervinden kan worden gekwalificeerd als lichamelijk letsel. In zijn arrest van 10 januari 1916, W 9941 m.nt. D. Simons heeft de Hoge Raad uiteengezet dat een 'pijnlijke aandoening' niet kan worden aangemerkt als lichamelijk 'letsel' in de zin van art. 181 Sr. Daartoe werd het volgende overwogen:
'dat immers pijnlijke aandoening, als ten deze enkel als bewezen is aangenomen, niet als lichamelijk "letsel" in den zin van art. 181 Strafr. kan worden aangemerkt, omdat onder die uitdrukking volgens het algemeen spraakgebruik enkele pijn niet is begrepen, terwijl de geschiedenis der strafwet, waar het geldt de in voormeld artikel bedoelde verzwarende omstandigheid, niet dwingt tot eene met dat spraakgebruik strijdige opvatting, doch veeleer, waar het eerst gebruikte woord "lichamelijk leed" vervangen is door "lichamelijk letsel" die opvatting steunt'.
15. Hiermee nam de Hoge Raad afstand van eerdere arresten waarin het toebrengen van pijn wél als lichamelijk letsel werd aangemerkt en van de uiteenzettingen tijdens de parlementaire voorbereiding van art. 181 Sr. Daarbij werd de in het oorspronkelijk regeringsontwerp gebezigde terminologie 'lichamelijk leed' vervangen door 'lichamelijk letsel'. Dat geschiedde blijkbaar naar aanleiding van opmerkingen van De Vries waarbij hij onder meer op het volgende wees:
'De gewone uitdrukking is lichamelijk letsel, en die omvat alles, 't zij zware kwetsuren, 't zij lichte verwondingen of pijnlijke aandoeningen. Zoo zegt men: "hij viel van 't paard, maar kwam er zonder letsel af", d.i. zonder zich te bezeeren, in 't algemeen.'(2)
16. Uit de bewezenverklaring en de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet blijken dat er sprake is van meer dan 'enkele pijn' maar blijkt slechts dat Hoofdagent van politie [agent 2] in zijn pols is gebeten en daarbij een enorme stekende pijn voelde.
17. Bij de beoordeling van het middel moet in aanmerking worden genomen dat de invulling van het begrip letsel is overgelaten aan de rechter in feitelijke aanleg en hij hierin een grote vrijheid heeft.(3) Daarmee zoek ik aansluiting bij de uitleg van het begrip 'zwaar lichamelijk letsel'. Daarom is het in cassatie onvoldoende dat uit een blik achter de papieren muur blijkt dat het slachtoffer, hoofdagent van politie [agent 2], bijna 3 uur na te zijn gebeten nog steeds pijn in zijn pols had en dat een van zijn collega's in het proces-verbaal van aangifte 'op de rechterpols van de aangever een rode plek [...] in de vorm van [e]en menselijke beet ter grootte van ongeveer 2 bij 4 cm' constateerde.(4) Dat zou wellicht als lichamelijk letsel in de zin van art. 181 kunnen worden beschouwd. Het oordeel van het Hof, dat erop neerkomt dat een beet in een arm waardoor pijn wordt ondervonden, oplevert 'enig lichamelijk letsel' als bedoeld in art. 181 aanhef en onder 1º Sr, is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk.(5)
18. Ook dit middel is gegrond.
19. Ik concludeer dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de feiten vermeld onder parketnummer 13/060350-00 zal vernietigen en de inleidende dagvaarding onder dat parketnummer nietig zal verklaren, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Dit verbod op de zogenaamde inhaaldagvaarding heeft onder meer als achtergrond dat problemen die het middel nu probeert te creëren moeten worden voorkomen
2 H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1881, II, p. 91.
3 HR 5 december 2000, NJ 2001, 99; HR 8 maart 1977, NJ 1978, 103.
4 Proces-verbaalnummer 2000019651-6 blad 2, d.d. 22 januari 2000.
5 In de lijn van de uitleg van het begrip 'zwaar lichamelijk letsel' HR 10 juli 2001, NJ 2001, 620; HR 13 maart 2001, NJ 2001, 329.