ECLI:NL:PHR:2007:AZ4063

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/212HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip 'aansluiting' in de Elektriciteitswet 1998 en de gevolgen voor transporttarieven

In deze zaak gaat het om een geschil tussen ProRail B.V. en verschillende netbeheerders over de uitleg van het begrip 'aansluiting' zoals gedefinieerd in de Elektriciteitswet 1998. ProRail heeft betoogd dat zij per netbeheerder en per tariefcategorie slechts één aansluiting kan hebben, terwijl de netbeheerders van mening zijn dat elke galvanisch gescheiden verbinding als een aparte aansluiting moet worden beschouwd. De zaak is ontstaan nadat ProRail een aantal facturen van de netbeheerders niet volledig had betaald, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank te Utrecht heeft in eerste aanleg de vordering van de netbeheerders toegewezen, en dit vonnis werd later door het gerechtshof te Amsterdam bevestigd. ProRail heeft cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, die zich moest buigen over de vraag hoe het begrip 'aansluiting' moet worden geïnterpreteerd in het kader van de Elektriciteitswet 1998. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van de netbeheerders correct was, en dat de maatstaf van galvanische verbondenheid een legitieme basis vormt voor het bepalen van het aantal aansluitingen. Dit betekent dat als er meerdere galvanisch gescheiden aansluitpunten zijn, deze als afzonderlijke aansluitingen worden beschouwd voor de berekening van de transporttarieven. De Hoge Raad heeft de vordering van ProRail afgewezen en het beroep verworpen, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters werden bekrachtigd.

Conclusie

C05/212HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 8 december 2006
Conclusie inzake:
ProRail B.V.
tegen
1. N.V. Continuon Netbeheer
2. Essent Netwerk B.V.
3. Eneco Netbeheer B.V.
4. Eneco Netbeheer Midden-Holland B.V.
5. Eneco Edelnet Delfland B.V.
6. Enbu B.V.
7. Delta Netwerkbedrijf B.V.
Verweerders in cassatie, de netbeheerders, brengen aan afnemers van elektriciteit, waaronder eiseres tot cassatie ProRail, per aansluiting aansluit- en transporttarieven in rekening als bedoeld in de Elektriciteitswet 1998. In dit geding gaat het om de vraag wat voor de berekening van de transporttarieven op grond van deze wet onder 'aansluiting' moet worden verstaan.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de door het hof vastgestelde feiten(1). De netbeheerders(2) zijn belast met de aansluiting op en het transport van elektriciteit over hun netten. Zij hebben deze diensten voor ProRail(3) verricht en daarvoor facturen gezonden. Sinds 1 januari 2000 heeft ProRail deze facturen gedeeltelijk onbetaald gelaten.
1.2. Op 6 juni 2001 hebben de netbeheerders gezamenlijk ProRail gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht(4). Zij hebben betaling gevorderd van f 24.311.178,76 (het door ProRail over het jaar 2000 in totaal ingehouden bedrag, in euro's: € 11.031.931,95) én van de vanaf 1 januari 2001 op dezelfde grondslag maandelijks door ProRail ingehouden bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de facturen. Aan hun vordering hebben de netbeheerders ten grondslag gelegd dat ProRail de vastgestelde en in rekening gebrachte tarieven niet volledig heeft voldaan.
1.3. Voor zover in cassatie nog van belang(5), heeft ProRail zich op het standpunt gesteld dat de aan haar in rekening gebrachte transporttarieven strijdig zijn met het bepaalde in de Elektriciteitswet 1998 en de op grond van die wet door de toezichthouder vastgestelde tariefstructuur. De spoorweginfrastructuur bij ProRail in beheer is via fysieke verbindingen (aansluitpunten) aangesloten op een openbaar elektriciteitsnet van een van de netbeheerders(6). De netbeheerders zijn bij hun facturering ervan uitgegaan dat sprake is van evenzovele aansluitingen als er galvanisch van elkaar gescheiden aansluitpunten zijn, in totaal ruim 160. ProRail stelt zich daarentegen op het standpunt dat zij in het stelsel van de Elektriciteitswet 1998 per netbeheerder en per tariefcategorie niet meer dan één aansluiting kan hebben. De korting die ProRail op de aan haar in rekening gebrachte bedragen heeft toegepast houdt hiermee verband.
1.4. Bij vonnis van 28 mei 2003 heeft de rechtbank te Utrecht de vordering van de netbeheerders geheel toegewezen(7). De rechtbank heeft als kernpunt van het geschil beschouwd: wat dient te worden verstaan onder een `aansluiting' in de zin van art. 1, lid 1, aanhef en onder b, Elektriciteitswet 1998? Nu de parlementaire geschiedenis hierover geen uitsluitsel biedt, moet volgens de rechtbank worden aangesloten bij hetgeen door de toezichthouder, de Dienst uitvoering en toezicht energie (DTE), hierover kenbaar is gemaakt. Uitgangspunt is dan het aantal netaansluitpunten, dat wil zeggen de fysieke verbinding van de aansluiting met het net van de netbeheerder (het punt waar openbaar overgaat in individueel). Volgens de rechtbank kunnen de netbeheerders per netaansluitpunt de door de toezichthouder vastgestelde tarieven bij ProRail in rekening brengen (rov. 4.3 - 4.10 Rb). Hieruit volgt dat ProRail niet gerechtigd is de factuurbedragen aan te passen aan de hand van haar eigen berekening van het gecontracteerd vermogen en het piekvermogen, welke uitgaat van de gelijktijdige belasting in het hele werkgebied van de netbeheerders (rov. 4.11 Rb).
1.5. ProRail heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 12 mei 2005 heeft het gerechtshof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
1.6. ProRail heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De netbeheerders hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Namens beide partijen is de zaak schriftelijk toegelicht, met re- en dupliek.
2. Inleidende beschouwingen
De Elektriciteitswet 1998
2.1. Op 19 december 1996 is door het Europees Parlement en de Raad vastgesteld Richtlijn 96/92/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit(8). Deze richtlijn verlangt van de lidstaten onder meer de aanwijzing van afzonderlijke netbeheerders van openbare elektriciteitsnetten. Mede ter uitvoering van deze richtlijn is de Elektriciteitswet 1998 tot stand gebracht(9). De regering beoogde hiermee "individuele vragers en aanbieders op de elektriciteitsmarkt geleidelijk meer keuzevrijheid te geven binnen een raamwerk van regels die gericht zijn op het betrouwbaar, duurzaam en doelmatig functioneren van de elektriciteitsvoorziening"(10).
2.2. In art. 10 e.v. Elektriciteitswet 1998 is de aanwijzing van netbeheerders geregeld. Zij mogen niet tevens producent, leverancier of handelaar in elektriciteit zijn(11). Netbeheerders hebben tot taak derden te voorzien van een aansluiting op het net en het uitvoeren van transporten van elektriciteit over het net. Aangezien het bij het beheer van elektriciteitsnetten om een zgn. `natuurlijk monopolie' gaat(12), hebben de Richtlijn en de Nederlandse wetgever een vrije en non-discriminatoire toegang van een ieder tot de openbare elektriciteitsnetten willen verzekeren(13). Op grond van art. 23 Elektriciteitswet 1998 is een netbeheerder verplicht ieder die daarom verzoekt te voorzien van een aansluiting op het door hem beheerde net, tegen een tarief en andere voorwaarden die in overeenstemming zijn met de paragrafen 5 en 6 van Hoofdstuk 3 van deze wet(14). Op grond van artikel 24 is een netbeheerder voorts verplicht aan ieder die daarom verzoekt een aanbod te doen om transporten van elektriciteit uit te voeren met gebruikmaking van het door hem beheerde net, tegen een tarief en andere voorwaarden die in overeenstemming zijn met genoemde paragrafen 5 en 6.
2.3. Ook met de aanstelling van een van de marktpartijen onafhankelijke toezichthouder heeft de wetgever beoogd een vrije en non-discriminatoire toegang voor een ieder tot de netten te waarborgen. In art. 5 (oud) Elektriciteitswet 1998 werd als zodanig aangewezen de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet, later: Dienst uitvoering en toezicht energie (DTE), die deel uitmaakte van de Nederlandse mededingingsautoriteit. De directeur van deze dienst oefende destijds de hem toegekende taken en bevoegdheden uit onder de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken (art. 6 oud). Sedert 1 juli 2005 is de Raad van Bestuur van de Nederlandse mededingingsautoriteit (NMA) als toezichthouder aangewezen; de feitelijke werkzaamheden worden verricht door de directie toezicht energie van de NMA(15). De DTE had naast zijn toezichthoudende taak bepaalde bevoegdheden met betrekking tot de uitvoering van de wet. Daartoe behoorden de hem in paragraaf 5 van hoofdstuk 3 van de wet toegekende bevoegdheden met betrekking tot de vaststelling van de tariefstructuren en van de voorwaarden voor het transport van elektriciteit. Sinds de DTE zijn taken niet meer uitoefent onder de verantwoordelijkheid van de minister bepaalt art. 26b Elektriciteitwet 1998 dat de minister van EZ bevoegd is regels te stellen met betrekking tot de tariefstructuren en voorwaarden als bedoeld in de artikelen 27 en 31 van de wet(16).
De tariefstructuren op grond van de Elektriciteitswet 1998
2.4. Art. 27, in verbinding met art. 33, Elektriciteitswet 1998 hield in de relevante perioden in dat de gezamenlijke netbeheerders na overleg met representatieve organisaties van partijen op de elektriciteitsmarkt, aan de directeur van de DTE een voorstel zenden met betrekking tot de tariefstructuren. Het voorstel beschrijft de elementen en de wijze van berekening:
(i) van het tarief waarvoor afnemers zullen worden aangesloten op een net,
(ii) van het tarief waarvoor transport van elektriciteit ten behoeve van afnemers zal worden uitgevoerd en
(iii) van het tarief waarvoor de systeemdiensten zullen worden verricht en de energiebalans wordt gehandhaafd.
Nadere regels voor deze drie tariefstructuren zijn te vinden in respectievelijk de artikelen 28, 29 en 30 van de wet. Art. 31 vormt de wettelijke basis voor de zgn. `technische' voorwaarden(17).
2.5. Vervolgens stelde de directeur van de DTE op grond van art. 36 lid 1 Elektriciteitswet 1998 de tariefstructuren en voorwaarden vast, met inachtneming van het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders en de resultaten van het overleg met de organisaties van marktpartijen. Bij de vaststelling dient te worden gelet op:
- het belang van het betrouwbaar, duurzaam, doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord functioneren van de elektriciteitsvoorziening;
- het belang van de bevordering van de ontwikkeling van het handelsverkeer op de elektriciteitsmarkt;
- het belang van de bevordering van het doelmatig handelen van afnemers;
- het belang van een goede kwaliteit van de dienstverlening van netbeheerders(18);
- het belang van een objectieve, transparante en niet discriminatoire handhaving van de energiebalans op een wijze die de kosten weerspiegelt(19).
2.6. De directeur van de DTE heeft de tariefstructuren neergelegd in de zgn. TarievenCode(20). Ook de TarievenCode maakt onderscheid tussen: (i) het tarief waarvoor afnemers worden aangesloten op een net, (ii) het tarief waarvoor transport van elektriciteit ten behoeve van afnemers wordt uitgevoerd(21) en (iii) het tarief waarvoor de systeemdiensten worden verricht. Ten aanzien van de tweede categorie, de transportkosten, wordt in art. 29 lid 3 Elektriciteitswet 1998 onderscheid gemaakt tussen een transportonafhankelijk en een transportafhankelijk element van het tarief(22). Het transportonafhankelijke element, in de wandeling ook wel aangeduid als `vastrecht', wordt uitgedrukt in een bedrag in euro's. Het geschil tussen ProRail en de netbeheerders heeft alleen betrekking op het transportafhankelijke element van de transporttarieven, geregeld in par. 3.7 van de TarievenCode. Het transporttarief wordt berekend per aansluiting(23).
2.7. Met inachtneming van het (hieronder nog te bespreken) cascadestelsel worden de aan een bepaald net toe te rekenen kosten toegerekend aan de afnemers/verbruikers van elektriciteit. De afnemers/verbruikers worden voor dit doel ingedeeld in tariefcategorieën, variërend van (extra) hoogspanning tot laagspanning(24). Voor iedere tariefcategorie wordt een transporttarief vastgesteld, waarbij de volgende `tariefdragers' een belangrijke rol spelen:
- kWgecontracteerd: dit is het gecontracteerd transportvermogen, dat wil zeggen het vermogen dat een verbruiker redelijkerwijs verwacht maximaal op enig moment in het jaar nodig te hebben voor zijn aansluiting;
- kWmax: dit is de maximale belasting binnen een bepaalde periode (in de gedingstukken ook wel aangeduid als: de piekbelasting)(25);
- kWh: dit is de feitelijk getransporteerde elektriciteit.
Indien de waarde van het gecontracteerd transportvermogen wordt overschreden, wordt het gecontracteerd transportvermogen aangepast en geldt de nieuwe waarde voor het gehele jaar waarin de overschrijding zich voordoet(26).
2.8. Elektriciteit (geproduceerde elektrische energie) kan van nature niet of nauwelijks worden opgeslagen en bewaard voor gebruik op een later tijdstip, afgezien van kleine hoeveelheden in batterijen e.d. De eigenschappen van elektrische energie brengen mee dat in een galvanisch circuit (gesloten stroomkring) de hoeveelheid verbruikte energie op ieder moment in evenwicht moet zijn met de hoeveelheid geproduceerde energie(27). Wanneer een afnemer/verbruiker ergens op het elektriciteitsnet een piekbelasting veroorzaakt, is de netbeheerder genoodzaakt snel extra energie te laten produceren teneinde de energiebalans te herstellen. Voor een netbeheerder is daarom van belang dat de afname van elektriciteit zoveel mogelijk planmatig verloopt.
2.9. ProRail en ook de netbeheerders gaan ervan uit dat bij de beantwoording van de vraag of een afnemer de gecontracteerde maximale belasting binnen een bepaalde periode heeft overschreden, de afnemer zijn energieverbruik mag sommeren per aansluiting. Beide partijen hebben dit geïllustreerd met het voorbeeld van een elektrische locomotief of trein die vanuit stilstand optrekt. Het optrekken vergt zoveel energie dat plaatselijk een piek optreedt in het verbruik van elektriciteit. Het is zelfs mogelijk dat meerdere treinen tegelijkertijd vanuit één station vertrekken, hetgeen het elektriciteitsnet nog meer belast. In de zienswijze van de netbeheerders kan het sommeren van energieverbruik alleen plaatsvinden binnen hetzelfde galvanisch circuit, d.w.z. binnen een en dezelfde gesloten stroomkring achter één van de (in totaal ruim 160) aansluitpunten.
2.10. Volgens ProRail is deze zienswijze van de netbeheerders elektrotechnisch wellicht juist, maar juridisch onjuist: ProRail acht de zienswijze van de netbeheerders onverenigbaar met het bepaalde bij of krachtens de Elektriciteitswet 1998. Deze wet kent een eigen omschrijving van het begrip `aansluiting', welke niet noodzakelijkerwijs samenvalt met de (fysieke) aansluitpunten of stroomkringen. Volgens ProRail mag zij binnen iedere `aansluiting' (in de juridische zin van het woord) haar energieverbruik sommeren. Dit betekent dat een plaatselijke piek in het energieverbruik, bijvoorbeeld op het emplacement van station Den Haag HS, kan worden gecompenseerd met een gelijktijdig dal in het energieverbruik binnen dezelfde tariefcategorie op een baanvak in een ander deel van het land waar op dat moment geen treinen rijden en dat is aangesloten op een elektriciteitsnet van de desbetreffende netbeheerder, ook al is dat laatste baanvak galvanisch gescheiden van het emplacement van station Den Haag HS. Kortom, naarmate het geografisch gebied waarbinnen het energieverbruik gesommeerd mag worden groter is, is de kans kleiner op een piekbelasting van het net, van belang voor de berekening van het transporttarief.
Het begrip `aansluiting' in de Elektriciteitswet 1998
2.11. In het oorspronkelijke voorstel van wet(28) werd het begrip `aansluiting' in art. 1, lid 1, aanhef en onder b, als volgt omschreven:
Eén of meer verbindingen tussen een net en de installatie van een producent, dan wel tussen een net en de installatie van een afnemer.
Vanuit de Tweede Kamer werd de vraag gesteld(29) waarom bij de voorgestelde definitie werd afgeweken van de omschrijving in de Wet belastingen op milieugrondslag (WBM)(30) inzake de regulerende energiebelasting. Naar aanleiding van deze vraag heeft de minister uit de WBM de verwijzing in die wet naar art. 16 van de Wet waardering onroerende zaken overgenomen. De toelichting is kort: "Door de bij nota van wijziging voorgestelde aanpassing zullen de definities in de nieuwe wet en de Wet belastingen op milieugrondslag materieel dezelfde betekenis krijgen." Daarnaast achtte de minister het nodig, de aanvankelijk voorgestelde omschrijving te wijzigen omdat tevens moet worden gedacht aan verbindingen tussen twee netten op verschillende spanningsniveaus(31). Deze wijziging heeft geleid tot de volgende omschrijving van het begrip `aansluiting' in art. 1, eerste lid, Elektriciteitswet 1998:
Eén of meer verbindingen tussen een net en een onroerende zaak als bedoeld in art. 16, onderdelen a tot en met e(32), van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel tussen een net en een ander net op een ander spanningsniveau.
2.12. Art. 16 WOZ bepaalt, voor zover van belang, dat voor de toepassing van deze wet als één onroerende zaak wordt aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren(33).
2.13. ProRail heeft zich erop beroepen dat namens de staatssecretaris van Financiën aan haar is medegedeeld dat de door ProRail beheerde Nederlandse spoorweginfrastructuur voor de toepassing van de WBM kan worden aangemerkt als één onroerende zaak in de zin van art. 16, aanhef en onder a - d, WOZ(34). Deze mededeling, gecombineerd met de omschrijving van het begrip `aansluiting' in art. 1 lid 1 van de Elektriciteitswet 1998, heeft ProRail tot de gevolgtrekking gebracht dat telkens één aansluiting bestaat tussen de door haar beheerde Nederlandse spoorweginfrastructuur en het elektriciteitsnet van een der netbeheerders, welke aansluiting meerdere (fysieke) verbindingen kan omvatten. Tijdens het geding heeft ProRail, onder verwijzing naar de beleidsstandpunten van de DTE, in dit standpunt een uitzondering aangebracht door te erkennen dat, indien en voor zover sprake is van een aansluiting in meer dan één tariefcategorie, zij per netbeheerder meer dan één aansluiting kan hebben, namelijk één voor elke tariefcategorie. In haar laatste gedingstuk heeft ProRail haar standpunt samengevat(35):
"De - bewuste - consequentie van het wettelijke systeem is [...] dat in beginsel alle verbindingen die zich bevinden tussen een door één netbeheerder beheerd openbaar net en één onroerende zaak (één particulier net) als één aansluiting gelden, en dat de belastingen over die verbindingen mogen worden gesommeerd.
Op deze hoofdregel wordt voor de berekening van het transporttarief de volgende uitzondering aanvaard: indien verschillende verbindingen op verschillende spanningsniveau's gerealiseerd zijn en verschillende transporttarieven hebben, moeten die verbindingen afzonderlijk worden beschouwd en is er sprake van meerdere aansluitingen op één onroerende zaak, met dien verstande dat meerdere verbindingen, aangesloten op één of meer spanningniveaus die vallen binnen dezelfde tariefcategorie, voor de berekening van het transportafhankelijke transporttarief - eigenlijk conform de hoofdregel van art. 1 lid 1 onderdeel b Elektriciteitswet - gelden als één aansluiting."
2.14. De desbetreffende beleidsstandpunten van de DTE zijn in de gedingstukken uitvoerig besproken. Het gaat in het bijzonder om de beantwoording door de DTE van vragen in de rubriek frequently asked questions (FAQ) op de website van de DTE(36). De relevante passages luidden als volgt:
"14. Uit welke componenten bestaat een aansluiting?
De aansluiting is de verbinding tussen het net en de installatie van een aangeslotene op zijn onroerende zaak (art. 1, lid 1, sub b Elektriciteitswet). De aansluiting bestaat uit drie delen te weten: het netaansluitpunt (knip in het net), het overdrachtspunt op de onroerende zaak en de verbinding daartussen. [...]
15. Wat is het netaansluitpunt en waar ligt dat?
Het netaansluitpunt is de fysieke verbinding van de aansluiting met het net van de netbeheerder (het punt waar openbaar overgaat in individueel). Voor laagspanningsaansluitingen is dit punt het LS-net, bijvoorbeeld de mof in de straat. Voor de overige aansluitingen is dit punt de koppeling met de rail in een station op het vastgestelde spanningsniveau of de fysieke verbinding met de secundaire kant van een transformator op het vastgestelde spanningsniveau. [...]
[...]
21. Hoe wordt een meervoudige aansluiting op één onroerende zaak beschouwd volgens de Elektriciteitswet?
Gezien de definitie in de Elektriciteitswet worden meervoudige verbindingen tussen een net en een onroerende zaak in principe beschouwd als één aansluiting. Indien deze benadering tot onduidelijkheid over de tarieven leidt moeten meervoudige verbindingen afzonderlijk worden beschouwd en is er sprake van een meervoudige aansluiting op één onroerende zaak. Dit betreft de volgende situaties:
- de afzonderlijke aansluitingen zijn op verschillende spanningsniveaus gerealiseerd en hebben verschillende transporttarieven (bijvoorbeeld bij meerdere netbeheerders);
- de afzonderlijke aansluitingen zijn op gelijke spanningsniveaus gerealiseerd maar bevinden zich op verzoek van de aangeslotene achter verschillende transformatoren (bijvoorbeeld uit betrouwbaarheidsoverwegingen).
N.B. Voor elke afzonderlijke nieuwe aansluiting (ook die deel uitmaken van een meervoudige aansluiting), wordt het aansluittarief in rekening gebracht."
ProRail heeft zich voorts beroepen op het standpunt dat de directeur van de DTE heeft ingenomen in een procedure in 2002 betreffende een raffinaderij van Shell, namelijk dat meervoudige verbindingen tussen een net en één onroerende zaak in beginsel als één aansluiting worden beschouwd tenzij deze benadering leidt tot onduidelijkheid over de tarieven(37).
2.15. Het netaansluitpunt kwam in een ander verband aan de orde in de parlementaire geschiedenis. In artikel 28 - de bepaling die nadere regels geeft voor aansluittarieven - is in lid 1 bepaald dat het aansluittarief onder meer betrekking heeft op het verbreken van het net van de desbetreffende netbeheerder teneinde een fysieke verbinding van de installatie van een afnemer met dat net tot stand te brengen. De memorie van toelichting vermeldt dat artikel 28, dus het aansluittarief, omvat: het maken van de verbinding tussen de `knip' in het net, dat wil zeggen het verbreken van de elektriciteitsleiding om een andere leiding daarmee te verbinden, het aanbrengen van voorzieningen om het net te beveiligen en het maken van een verbinding tussen de knip en de beveiligingsvoorzieningen(38).
2.16. In het kader van de evaluatie van de TarievenCode gaf de DTE in januari 2003(39) een opsomming van de hem gebleken problemen rond het begrip `aansluiting':
"Afnemers hebben in sommige gevallen onenigheid met de netbeheerder over het aantal aansluitingen. Per aansluiting moet de periodieke vergoeding van de aansluiting en het vastrecht transport worden vergoed. Tevens is het aantal aansluitingen van belang bij het berekenen van het transportafhankelijk verbruikerstarief (TAVT), omdat dit mede bepaald [lees: bepaalt] of de stromen over de verschillende verbindingen mogen worden gesommeerd en gesaldeerd. Afnemers willen dat er gesommeerd wordt over de verschillende verbindingen en afnemers die tevens invoeden, willen dat de stromen over de verschillende verbindingen worden gesaldeerd."
De DTE gaf aan van mening te zijn dat, gelet op de definitie in de Elektriciteitswet 1998, meerdere verbindingen tussen een net en één onroerende zaak in beginsel moeten worden beschouwd als één aansluiting. De notitie vervolgt:
"In sommige gevallen is het echter niet mogelijk hier een praktische invulling aan te geven. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie waarbij de afzonderlijke verbindingen met het net op verschillende spanningsniveaus zijn gerealiseerd en dus verschillende transporttarieven hebben. DTE is van mening dat als deze 'één-aansluiting-benadering' tot onduidelijkheid over de tarieven leidt, iedere verbinding afzonderlijk moet worden beschouwd.
[...]
Naar de mening van DTE dient er gesommeerd te worden als men aan de hand van bovenstaande criteria tot de conclusie komt dat de aansluiting als één verbinding met het net moet worden beschouwd. Dit is logisch want er worden op het net geen extra kosten veroorzaakt dan wanneer er één enkele verbinding met het net zou zijn."
2.17. Tijdens de parlementaire behandeling van een wetsvoorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet in verband met implementatie en aanscherping toezicht netbeheer(40) heeft de minister van Economische Zaken als zijn standpunt kenbaar gemaakt:
"Het hoofdcriterium is dat als sprake is van één onderbreking van het openbare net (een zogeheten knip) ten behoeve van de aansluiting van een afnemer, ongeacht het aantal verbindingen met die onroerende zaak, altijd sprake is van één aansluiting. Ook in het geval van meerdere knippen ten behoeve van één onroerende zaak is sprake van één aansluiting, tenzij sprake is van installaties op een onroerende zaak die geheel onafhankelijk van elkaar functioneren; anders gezegd elkaar niet wederzijds beïnvloeden."
In de bovengenoemde uitlatingen ziet ProRail een bevestiging van haar standpunt dat zij per netbeheerder per tariefcategorie slechts één aansluiting heeft.
2.18. Jurisprudentie is schaars. Er is een uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 25 juni 2003 over de berekening van het aansluittarief(41). De rechtbank oordeelde dat uit de begripsbepaling in art. 1, lid 1, aanhef en onder b, Elektriciteitswet 1998 niet kan worden afgeleid dat iedere onroerende zaak in de zin van de WOZ niet meer dan één aansluiting op het elektriciteitsnet zou kunnen hebben. De rechtbank maakte onderscheid tussen het geval dat meerdere verbindingen met één onroerende zaak zijn aangelegd op verzoek van de afnemer en anderzijds het geval dat de netbeheerder zelf heeft gekozen voor het maken van een aansluiting met meer dan één verbinding. In het eerste geval moeten de verbindingen als verschillende aansluitingen worden beschouwd, in het tweede geval gelden zij als één aansluiting waarvoor één aansluittarief moet worden betaald.
De maatstaf van de galvanische verbondenheid
2.19. In art. 3.1.3 van de TarievenCode, ingevoerd op 1 januari 2004(42), is de maatstaf van de galvanische verbondenheid geïntroduceerd:
"Voor het leveren van de transportdienst wordt aan iedere aangeslotene per aansluiting en per energierichting in het overdrachtspunt van die aansluiting het transporttarief in rekening gebracht. Voor aansluitingen met meerdere verbindingen geldt dat deze verbindingen voor het transporttarief als één aansluiting beschouwd worden voor zover de verbindingen in één en dezelfde tariefcategorie vallen en de netaansluitpunten van deze verbindingen liggen in delen van het net van de netbeheerder die in de normale bedrijfstoestand galvanisch met elkaar verbonden zijn. Indien door deze sommatie het transportvermogen uitgaat boven de grenzen van de betreffende tariefcategorie volgens artikel 3.7.2 van de TarievenCode, dan blijft toch de tariefcategorie, waarin de afzonderlijke verbindingen vallen, gelden."
De netbeheerders zien, vanzelfsprekend, in art. 3.1.3 TarievenCode een bevestiging van hun standpunt dat het elektriciteitsverbruik in galvanisch gescheiden circuits niet mag worden gesommeerd voor de berekening van het transporttarief.
2.20. ProRail heeft hiertegen ingebracht dat de door de netbeheerders en nu ook in art. 3.1.3 TarievenCode gehanteerde maatstaf van de galvanische verbondenheid niet alleen in strijd is met het uitgangspunt van één aansluiting die meerdere verbindingen kan omvatten, maar sinds 14 juli 2004(43) zelfs rechtstreeks in strijd is met de wet. Vanaf die datum schrijft art. 27, lid 2, onder c, Elektriciteitswet 1998 namelijk voor dat in de tariefstructuren moet worden opgenomen dat een afnemer die beschikt over een aansluiting met meerdere verbindingen, aangesloten op één of meer spanningsniveaus die vallen binnen dezelfde tariefcategorie voor de berekening van het transportafhankelijke transporttarief, geacht wordt te beschikken over één aansluiting.
2.21. De bepaling in art. 27, lid 2, onder c, is de vrucht van een amendement van Hessels c.s.(44) Het amendement was een reactie op de door de regering voorgestelde liberalisering en strekte ertoe, het bestaande systeem van gereguleerde toegang tot elektriciteitsnetten te behouden. Uit de mondelinge toelichting van de indiener volgt dat met het amendement is beoogd in het algemeen een aantal materiële uitgangspunten voor de tariefstructuren, die volgden uit het tot dan toe door de DTE gevolgde beleid, in de wet zelf vast te leggen(45). Een op het bepaalde in lid 2 onder c toegespitste toelichting ontbreekt geheel.
2.22. Door een ander dan ProRail is bezwaar gemaakt tegen het besluit tot vaststelling van art. 3.1.3 TarievenCode. De toezichthouder (inmiddels: de Raad van Bestuur van de NMA) heeft zich in het besluit op bezwaar d.d. 22 augustus 2005 uitgesproken over de vraag of, in aanvulling op art. 27, lid 2, aanhef en onder c, Elektriciteitswet 1998, in de TarievenCode de eis van galvanische verbondenheid mag worden gesteld(46). In dit besluit werd een verband gelegd met het kostenveroorzakingsbeginsel:
"68 [...] In het vorenstaande [lees: in art. 3.1.3 TarievenCode, A-G] wordt derhalve geregeld wanneer meerdere verbindingen mogen worden gesommeerd, zodat de afnemer slechts één keer een transporttarief is verschuldigd. Naar het oordeel van de Raad moet de voorwaarde van galvanische verbondenheid worden opgevat als een nadere uitwerking van de voorwaarde dat de verbindingen in één en dezelfde tariefcategorie vallen.
69. De eis van galvanische verbondenheid wordt naast de eis dat de verbindingen in één en dezelfde tariefcategorie vallen in de TarievenCode gesteld omdat de galvanische verbondenheid van meer dan één verbinding in dezelfde tariefcategorie leidt - door het ontbreken van transformatoren en dergelijke voorzieningen - tot een kostenbesparing voor de netbeheerder. In dit geval kan de kostenbesparing aan de afnemer worden doorgegeven door zijn verbindingen als één aansluiting te beschouwen. Zonder galvanische verbondenheid bestaat die kostenbesparing niet. Sommering van aansluitingen is in dit geval niet redelijk omdat de netbeheerder dan met de kosten die meer aansluitingen met zich brengen, blijft zitten. Deze kosten zullen elders moeten worden verhaald, hetgeen in strijd is met het kostenveroorzakingsbeginsel. De Raad acht het dan ook geoorloofd om deze eis van galvanische verbondenheid in de TarievenCode te handhaven.
70. Overigens heeft ook het College van Beroep voor het bedrijfsleven in zijn uitspraak van 6 juli 2005 [...] geoordeeld dat aan de directeur DTE, thans de Raad, de discretionaire bevoegdheid toekomt om dit kostenveroorzakingsbeginsel in de TarievenCode toe te passen. Het College is van oordeel dat 'galvanische verbondenheid als voorwaarde voor sommatie uit oogpunt van kostentoedeling verantwoord en objectief gerechtvaardigd is'. Naar het oordeel van de Raad brengt dit met zich mee dat het kostenveroorzakingsbeginsel ook in de daar op gebaseerde tariefbesluiten dient te worden toegepast."(47)
2.23. ProRail heeft aangevoerd dat, voor zover het door de netbeheerders gehanteerde vereiste van galvanische verbondenheid zijn rechtvaardiging zou moeten vinden in het kostenveroorzakingsbeginsel, deze gedachte in strijd is met de Elektriciteitswet 1998, in het bijzonder met het recht van de afnemer als bedoeld in art. 27, lid 2, aanhef en onder a. Op dit argument kom ik terug bij de bespreking van het cassatiemiddel.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Volgens het hof verdraagt een redelijke wetsuitleg zich niet met de uitleg van het begrip `aansluiting' die door ProRail is verdedigd (rov. 4.5). Het arrest vervolgt(48):
"4.6. Niet in geschil is dat de fysieke situatie van de netaansluitpunten van Prorail zich kenmerkt doordat deze zich geografisch gescheiden bevinden achter verschillende transformatoren en aldus, zoals partijen het noemen, niet galvanisch met elkaar zijn verbonden. Evenmin heeft Prorail betwist dat zij - onder meer vanwege het risico op stroomonderbrekingen - zelf heeft gekozen voor decentrale "invoeding" van de elektriciteit benodigd voor het spoorwegnet en dat EWR cs [de netbeheerders, A-G] in verband met deze structuur extra kosten moeten maken, bijvoorbeeld om te voorzien in voldoende elektriciteit voor piekbelasting en netverlies als gevolg van het transport. Ten slotte staat vast dat de netaansluitpunten van Prorail niet alle één spanningsniveau hebben en niet alle in één tariefcategorie vallen.
Bij pleidooi in hoger beroep is van de zijde van [de netbeheerders] erkend dat er enige aansluitingen zijn die wel galvanisch met elkaar zijn verbonden, maar onweersproken is dat dit uitzonderingen betreffen. Uit het feit dat [de netbeheerders] in die gevallen de betrokken aansluitpunten ook als één beschouwen, kan niet worden afgeleid dat [de netbeheerders] daartoe ook verplicht zouden zijn indien galvanische verbondenheid ontbreekt. Dat in geval van de spoorweginfrastructuur sprake is van één geïntegreerd net dat in samenhang functioneert, betekent niet dat aan de eis van galvanische verbondenheid is voldaan, dan wel dat die eis terzijde moet worden gesteld. Prorail heeft immers niet betwist dat het al dan niet galvanisch verbonden zijn van verschillende aansluitingen effecten heeft op de kosten van het transport naar die aansluitingen.
Prorail heeft nog aangevoerd dat de eis van galvanische verbondenheid strijdt met artikel 27, lid 2, aanhef en onder a en c, E-wet, maar ook dit stelt zij tevergeefs voor, nu bedoelde wetteksten die eis niet expliciet uitsluiten en ook niet dwingen tot de conclusie dat die eis niet gesteld kan worden.
4.7. De in rechtsoverweging 4.6 beschreven feitelijke situatie, gezien in het licht van hetgeen in rechtsoverweging 4.5 is overwogen, laat geen andere slotsom toe dan dat een redelijke wetsuitleg in dit geval meebrengt dat het begrip "aansluiting" in artikel 1, lid 1, aanhef en onder b, E-wet dient te worden uitgelegd zoals [de netbeheerders] voorstaan. [...]."
3.2. Het cassatiemiddel valt uiteen in vier hoofdonderdelen. Onderdeel 1 bevat een rechtsklacht en een algemene motiveringsklacht. De laatste klacht is toegelicht met het argument dat niet duidelijk is waarop 's hofs beslissing is gegrond en met het argument dat het hof ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt naar de tijdvakken waarvoor verschillende regels golden (onderdelen 1.1 en 1.2.a). Voor zover 's hofs beslissing is gegrond op de maatstaf van de galvanische verbondenheid, wordt dit oordeel bestreden in onderdeel 1.2.b, uitgewerkt in onderdeel 2. Voor zover 's hofs beslissing berust op een toepassing van het kostenveroorzakingsbeginsel, wordt dit oordeel bestreden in onderdeel 1.2.c, uitgewerkt in onderdeel 3. Onderdeel 4 vat het een en ander samen. De onderdelen 1.3 - 1.5 bevatten enkele voorafgaande klachten, die ik eerst zal bespreken.
3.3. Onderdeel 1.3 heeft betrekking op de probleemstelling in rov. 4.3. De klacht houdt in dat, anders dan het hof overwoog, niet van belang is wat (in het algemeen) in art. 1, lid 1, aanhef en onder b, Elektriciteitswet 1998 moet worden verstaan onder `aansluiting'. Volgens het onderdeel is van belang wat voor de berekening van het transportafhankelijke element van het transporttarief moet worden verstaan onder `aansluiting'.
3.4. ProRail mist belang bij deze klacht. Op zichzelf is haar stelling juist dat, ingeval verschillende verbindingen op verschillende spanningsniveaus gerealiseerd zijn en verschillende transporttarieven hebben, voor de berekening van het transportafhankelijke element van het transporttarief sprake is van meerdere aansluitingen(49). Uit de beslissing van het hof volgt niet anders. Uit het arrest, i.h.b. rov. 4.7 en 4.8, blijkt voldoende dat het hof zich heeft gericht op de vraag wat voor de berekening van het transportafhankelijke element van het transporttarief moet worden verstaan onder `aansluiting'.
3.5. Onderdeel 1.4 is gericht tegen de samenvatting in rov. 4.3 van het standpunt van ProRail. Volgens het middelonderdeel heeft ProRail niet gesteld dat zij per netbeheerder per spanningsniveau één aansluitpunt heeft, maar heeft zij gesteld: dat zij één aansluiting heeft per netbeheerder per tariefcategorie waarbinnen zij één of meer verbindingen heeft op één of meer spanningsniveaus.
3.6. Deze precisering is op zichzelf terecht(50), maar de weergave van ProRails standpunt in rov. 4.3 maakt 's hofs redengeving niet onbegrijpelijk. Uit rov. 4.5 (verwijzend naar het standpunt van de DTE) en rov. 4.6 (i.h.b. de passage: "Ten slotte staat vast dat de netaansluitpunten van ProRail niet alle één spanningsniveau hebben en niet alle in één tariefcategorie vallen") volgt dat het hof het standpunt van ProRail heeft opgevat zoals dit volgens onderdeel 1.4 behoort te worden begrepen.
3.7. Onderdeel 1.5 klaagt over de formulering in rov. 4.4, dat de directeur DTE ingevolge art. 27 Elektriciteitswet 1998 de tarieven vaststelt die door de netbeheerders in rekening kunnen worden gebracht aan de afnemers. Volgens het middelonderdeel betreft art. 27 de tariefstructuren en niet de tarieven, terwijl bovendien artikel 27 niet de grondslag vormt voor het vaststellen daarvan.
3.8. De correctie van deze verschrijving van het hof is terecht. ProRail mist evenwel belang bij deze klacht omdat de bevoegdheid van de directeur van de DTE tot het vaststellen van de tariefstructuren voortvloeide uit art. 36 Elektriciteitswet 1998.
3.9. Onderdeel 1.1 opent het debat in cassatie met een rechtsklacht. Het begrip `aansluiting', waar het in deze zaak om gaat, houdt volgens het onderdeel in dat alle verbindingen met een onroerende zaak in de zin van art. 16, onderdelen a - d (thans: a - e), WOZ tezamen als één aansluiting hebben te gelden, behoudens indien en voor zover dit in een concreet geval tot onduidelijkheid over de tarieven leidt. In dat geval worden meerdere verbindingen die zijn aangesloten op één of meer spanningsniveaus welke binnen dezelfde tariefcategorie vallen voor de berekening van het transporttarief aangemerkt als één aansluiting, zodat er evenzovele aansluitingen resulteren als er in het concrete geval toepasselijke tariefcategorieën zijn. Volgens het middelonderdeel heeft het hof deze rechtsregel miskend.
3.10. Onderdeel 1.2.a sluit hierbij aan met twee motiveringsklachten. Het onderdeel gaat uit van de veronderstelling dat 's hofs redengeving op twee pijlers rust, te weten (i) de eis van galvanische verbondenheid en (ii) het kostenveroorzakingsbeginsel. Volgens ProRail heeft het hof hiertussen geen keuze gemaakt en ook geen onderscheid gemaakt naar de verschillende relevante tijdvakken. Hierdoor is volgens het middelonderdeel ontoelaatbaar onduidelijk wat aan 's hofs beslissing ten grondslag heeft gelegen. Daarnaast maakt het middelonderdeel bezwaar tegen de formulering aan het slot van rov. 4.7, "dat de tekst van artikel 1, lid 1, aanhef en onder b, E-wet niet dwingt tot de conclusie dat één onroerende zaak nimmer meer dan één netaansluitpunt kan hebben". Volgens het middelonderdeel heeft ProRail dát standpunt niet verdedigd; immers gaat ProRail uit van één aansluiting per netbeheerder en per tariefcategorie.
3.11. De beslissing van het hof berust op - hetgeen het hof ziet als - een redelijke uitleg van het begrip `aansluiting'. Hieruit volgt reeds dat het hof zich niet gebonden heeft geacht aan de letterlijke uitleg die ProRail heeft verdedigd. Het oordeel over wat een redelijke uitleg inhoudt, is door het hof onderbouwd met een verwijzing naar de standpunten van de DTE waarmee het hof zich heeft verenigd (rov. 4.5). Vervolgens heeft het hof de feitelijke situatie bij ProRail in aanmerking genomen, waarin voor het hof een belangrijk gegeven is dat de stroomkringen achter de (in totaal ruim 160) aansluitpunten galvanisch zijn gescheiden behoudens enkele niet ter zake doende uitzonderingen (rov. 4.6). Het hof heeft uit een en ander de gevolgtrekking gemaakt dat de uitleg van de netbeheerders de juiste is en de uitleg van ProRail onjuist. De tekst van art. 1, lid 1, aanhef en onder b, Elektriciteitswet 1998 dwingt volgens het hof niet tot de conclusie dat één onroerende zaak nimmer meer dan één aansluitpunt kan hebben (rov. 4.7); bedoeld is natuurlijk: per tariefcategorie per netbeheerder. De argumenten die ProRail ontleende aan het nieuwe art. 27, lid 2, aanhef en onder a en onder c, Elektriciteitswet 1998 zijn door het hof verworpen (rov. 4.6). Met deze motivering heeft het hof de relevante geschilpunten behandeld en voldoende inzicht gegeven in de gronden waarop zijn beslissing berust. De motiveringsklachten van onderdeel 1.2.a falen om deze reden.
3.12. Met betrekking tot de vraag of 's hofs oordeel te verenigen is met het bepaalde in art. 1, lid 1, van de Elektriciteitswet 1998 kan het volgende worden opgemerkt. Hoewel dit niet met zoveel woorden is gezegd, heeft de wetgever bij de verwijzing in art. 1, lid 1, Elektriciteitswet 1998 naar art. 16, onderdelen a - d (thans: a - e) WOZ kennelijk het oog gehad op de doorsnee situatie waarin percelen van particulieren of bedrijven op een openbaar elektriciteitsnet worden aangesloten. Een aansluiting bestaat uit een of meer verbindingen tussen enerzijds een net en anderzijds een onroerende zaak als bedoeld in art. 16 WOZ. Deze constatering zegt op zichzelf nog niets over de vraag, welk tarief in rekening kan worden gebracht voor het totstandbrengen van die verbinding(en), noch over de vraag hoe het transportafhankelijke element van het transporttarief wordt berekend. Wat ProRail in feite doet, is het omkeren van de definitie: indien tussen één onroerende zaak en één openbaar elektriciteitsnet meerdere verbindingen bestaan (binnen dezelfde tariefcategorie), is volgens ProRail sprake van één aansluiting. Met het hof meen ik dat art. 1, lid 1, Elektriciteitswet 1998 daartoe niet dwingt. Bij het geven van een oordeel over wat hier een redelijke uitleg van de bepaling is, heeft het hof rekening mogen houden met de van bedoelde doorsnee situatie sterk afwijkende situatie, waarin de gehele door ProRail beheerde Nederlandse spoorweginfrastructuur veronderstellenderwijs(51) is beschouwd als één onroerende zaak. Onderdeel 1.1 faalt.
3.13. Zoals gezegd, heeft ProRail zich in feitelijke aanleg beroepen op art. 27, lid 2, aanhef en onder c, Elektriciteitswet. Het hof heeft dit argument in rov. 4.6 verworpen. Het hof heeft het ontbreken van galvanische verbondenheid van belang geacht bij de beantwoording van de vraag of sprake is van één aansluiting per netbeheerder en per tariefcategorie. Het middel betoogt in een aantal samenhangende klachten (onderdelen 1.2.b en 2) dat de maatstaf van de galvanische verbondenheid niet alleen een grondslag ontbeert in de Elektriciteitswet 1998, maar zelfs in strijd is met art. 27, lid 2, aanhef en onder c, op 14 juli 2004 in werking getreden. Het hof zou dit hebben miskend.
3.14. Op zich is juist, dat de maatstaf van de galvanische verbondenheid niet voorkomt in de begripsomschrijving van `aansluiting' in art. 1 Elektriciteitswet 1998, noch in de wettelijke bepalingen omtrent de tariefstructuren. Dit betekent niet, dat de rechter die in een voorkomend geval moet oordelen over de vraag of sprake is van één aansluiting dan wel van meerdere aansluitingen, op het ontbreken van galvanische verbondenheid geen acht zou mogen slaan. Een eerste argument daarvoor is dat art. 1 en de bepalingen over de tariefstructuren in de Elektriciteitswet 1998 het vereiste van galvanische verbondenheid weliswaar niet noemen, maar dit evenmin uitsluiten; op art. 27, lid 2, aanhef en onder c, kom ik hierna nog terug. Een tweede argument is de samenhang tussen de transporttarieven en de aansluittarieven. Indien een netbeheerder een extra (galvanisch gescheiden) verbinding aanlegt tussen de onroerende zaak van de afnemer en het openbare elektriciteitsnet moeten daarvoor extra kosten worden gemaakt die alleen deze ene afnemer ten goede komen. Als ik het goed zie, bestrijdt ProRail niet dat daarvoor aansluitkosten in rekening mogen worden gebracht(52). Indien het hebben van méér dan één verbinding (per tariefcategorie) met het net van de netbeheerder het belang van de aangeslotene dient, zoals het hof hier heeft aangenomen, en de netbeheerder daarvoor extra transportkosten moet maken in vergelijking met de situatie waarin de afnemer één verbinding per tariefcategorie heeft - ongebruikte reserveverbindingen voor noodgevallen buiten beschouwing gelaten - is redelijk dat deze extra transportkosten voor rekening van de afnemer komen.
3.15. Voor wat betreft het tijdvak na 14 juli 2004 noopte art. 27, lid 2, aanhef en onder c, het hof m.i. niet tot een ander oordeel. De tekst heeft het over een afnemer die beschikt over een aansluiting met meerdere verbindingen. In de onderhavige zaak staat nu juist ter discussie of ProRail (per netbeheerder en per tariefcategorie) beschikt over één aansluiting met meerdere verbindingen dan wel beschikt over meerdere aansluitingen.
3.16. Naar de strekking, zoals deze uit de parlementaire geschiedenis blijkt (zie alinea 2.21 hiervoor), had art. 27, lid 2, aanhef en onder c, slechts ten doel het tot dan toe bestaande beleid van de DTE in de wet vast te leggen, Het beleid van de DTE ging uit van de vuistregel dat meervoudige verbindingen tussen een net en een onroerende zaak in beginsel worden beschouwd als één aansluiting. Mijns inziens is hiermee niet in strijd, noch onbegrijpelijk, dat het hof in het geval van ProRail met al haar aansluitpunten, welke situatie wel zeer ver afwijkt van de doorsneesituatie waarop art. 1 lid 1 Elektriciteitswet 1998 jo. art. 16 WOZ het oog moet hebben gehad, heeft aangenomen dat in dit geval moet worden afgeweken van het beginsel en dat sprake is van meer dan één aansluiting per netbeheerder per tariefcategorie.
3.17. De klachten van de onderdelen 1.2.b en 2 stuiten grotendeels af op het voorgaande. Van onderdeel 1.2.b behoeft alleen nog bespreking het argument van ProRail dat het vereiste van galvanische verbondenheid het wettelijk stelsel doorkruist omdat elektrotechnisch onmogelijk is dat verbindingen op verschillende spanningsniveaus galvanisch met elkaar zijn verbonden. Dit laatste is feitelijk juist: galvanische verbondenheid veronderstelt één gesloten stroomkring. De steller van het middel heeft in zoverre gelijk, dat ingevolge art. 27, tweede lid onder c, in een geval waarin sprake is van galvanisch gescheiden circuits, te weten indien sprake is van verbindingen op verschillende spanningsniveaus, de afnemer wordt geacht te beschikken over één aansluiting. Galvanische verbondenheid kan daarom niet steeds een eis zijn. Dit neemt niet weg dat in deze wettelijke bepaling een vuistregel, en niet een absolute regel, is neergelegd. Het hof heeft op grond van de bijzondere situatie bij ProRail aangenomen en m.i. ook mogen aannemen dat sprake is van meer dan één aansluiting per tariefcategorie per netbeheerder.
3.18. Onderdeel 2.1 klaagt over een onbegrijpelijke lezing door het hof van het antwoord van de DTE op FAQ nr. 21 (geciteerd in alinea 2.14 hiervoor) en/of van art. 3.1.3 TarievenCode. Volgens het onderdeel heeft het hof niet, althans niet merkbaar, onderkend dat art. 3.1.3 TarievenCode op een wezenlijk punt afwijkt van het antwoord op FAQ nr. 21. Hierdoor is volgens het onderdeel niet, althans niet zonder meer, duidelijk, welke uitleg het hof aan het bepaalde bij of krachtens de Elektriciteitswet 1998 bedoelt te geven.
3.19. Deze klacht stuit reeds af op het gegeven dat een rechtsoordeel niet met vrucht kan worden bestreden door middel van een motiveringsklacht: ook al zou de motivering niet deugen, het rechtsoordeel blijft juist. Overigens ben ik van mening dat de klacht niet opgaat. Het is juist, dat art. 3.1.3 TarievenCode een eis introduceert die uit het antwoord van de DTE op FAQ nr. 21 nog niet bleek (de galvanische verbondenheid), maar dit leidt niet tot de gevolgtrekking dat de redengeving van de bestreden beslissing onbegrijpelijk is.
3.20. De onderdelen 2.2 en 2.3 houden samengevat in dat het hof de op 14 juli 2004 ingevoerde bepaling van art. 27, lid 2, aanhef en onder c, heeft miskend. Indien deze bepaling codificeert wat voordien al gold, acht ProRail de bestreden beslissing over de gehele periode vanaf 1 januari 2000 in strijd met het recht. Indien deze bepaling wordt beschouwd als een geheel nieuwe rechtsregel, heeft het hof volgens het middel in ieder geval verzuimd een onderscheid te maken tussen de diverse, voor de beslissing relevante tijdvakken(53). Deze klachten stuiten af op hetgeen is opgemerkt in de alinea's 3.14 - 3.16.
3.21. De onderdelen 1.2.c en 3 hebben betrekking op de kwestie van het kostenveroorzakingsbeginsel. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Eén van de argumenten van de netbeheerders in de feitelijke instanties was dat de door ProRail verdedigde uitleg van het begrip `aansluiting' niet redelijk is omdat hiermee transportkosten die normaal gesproken voor rekening van de afnemer blijven ten laste van de netbeheerder worden gebracht. Zou sprake zijn van één fysiek aansluitpunt per netbeheerder voor de door ProRail beheerde spoorweginfrastructuur(54), dan had ProRail hogere kosten gehad van het transport van elektriciteit van dat ene aansluitpunt naar alle spoorwegtrajecten. ProRail heeft hiertegen ingebracht dat, als het kostenargument de rechtvaardiging moet zijn van de uitleg die de netbeheerders aan het begrip `aansluiting' willen geven, het in art. 27, lid 2, aanhef en onder a, Elektriciteitswet 1998 bedoelde recht van de afnemer zich daartegen verzet.
3.22. Onderdeel 1.2.c behelst een rechtsklacht. De Elektriciteitswet 1998 bepaalt (in art. 36 lid 1) dat de toezichthouder de tariefstructuren vaststelt met inachtneming van, onder andere, het belang van bevordering van doelmatig handelen van afnemers. Volgens ProRail heeft de wetgever aan dit belang vorm gegeven door middel van art. 27, lid 2, later vernummerd tot lid 2, aanhef en onder a, welke bepaling in werking is getreden op 19 augustus 2003. Met deze bepaling heeft de wetgever aan afnemers van elektrische energie de mogelijkheid willen bieden om rechtstreeks invloed uit te oefenen op het in rekening te brengen transporttarief. Op grond van deze bepaling kunnen afnemers verbindingen zoveel mogelijk in één tariefcategorie laten vallen, met het gevolg dat deze verbindingen tezamen worden aangemerkt als één aansluiting in de zin van de Elektriciteitswet 1998. ProRail geeft toe dat het kostenveroorzakingsbeginsel in de beschikkingenpraktijk van de DTE als een richtinggevend beginsel is aanvaard, maar volgens het middelonderdeel heeft het hof miskend dat dit beginsel nimmer afbreuk mag doen aan het door art. 27 beschermde recht van afnemers. Kortom, het kostenveroorzakingsbeginsel is geen absolute maatstaf en het moet volgens het middel wijken voor dit belang van ProRail.
3.23. Onderdeel 3.1.a voegt hieraan toe dat noch de Elektriciteitswet 1998 noch enige algemeen verbindende regeling krachtens deze wet voor de netbeheerder een grondslag biedt om bij een afnemer tarieven in rekening te brengen welke de in concreto door die afnemer veroorzaakte kosten dekken. Artikel 3.2.1 TarievenCode geeft slechts een grondslag voor het vaststellen van de soorten van collectieve kosten, die in het transporttarief mogen worden verdisconteerd. In de s.t. (blz. 83) heeft ProRail dit nog iets duidelijker onder woorden gebracht: het transporttarief dient ter dekking van de kosten die niet rechtstreeks zijn toe te rekenen aan één afnemer; het mag niet worden gebruikt om de wél rechtstreeks door een afnemer veroorzaakte kosten op die afnemer te verhalen. Onderdeel 3.1.b herhaalt de klacht dat wanneer een afnemer van elektriciteit gebruik maakt van het hem door art. 27, lid 2, aanhef en onder a, Elektriciteitswet 1998 toegekende recht, deze wettelijke bepaling verhindert dat de kosten die daaruit voor de netbeheerder voortvloeien worden verhaald op de afnemer. Onderdeel 3.1.c bevat slechts een subsidiaire motiveringsklacht.
3.24. Het zgn. kostenveroorzakingsbeginsel is in de parlementaire geschiedenis van de wet van 1 juli 2004, Stb. 328, tot wijziging van onder meer de Elektriciteitswet 1998 als volgt omschreven(55):
"In de benadering van de kostendekkende tarieven [...], hanteert de DTE voorts het principe van kostenveroorzaking. Dit houdt in dat de tarieven die een netbeheerder rekent voor de verschillende diensten die hij levert, dienen te worden bepaald door de kosten die de netbeheerder moet maken voor het leveren van die diensten. Hiermee wordt bereikt dat de afnemers betalen voor de kosten die zij veroorzaken doordat zij bepaalde diensten afnemen en wordt voorkómen dat bepaalde groepen afnemers voordelen genieten die door andere groepen moeten worden opgebracht."
3.25. In een bestuursrechtelijke procedure, die gelijktijdig met de onderhavige civiele appelprocedure liep, is het kostenveroorzakingsbeginsel in verband gebracht met het vereiste van galvanische verbondenheid. In de desbetreffende procedure werd door belanghebbenden bezwaar gemaakt tegen het besluit van de directeur van de DTE tot vaststelling van art. 3.1.3 TarievenCode, reeds aangehaald. Daarbij werd onder meer aangevoerd dat dit artikel in strijd komt met art. 27 lid 2 Elektriciteitswet 1998 (thans art. 27, lid 2, aanhef en onder a). In zijn beslissing op dit bezwaar d.d. 5 februari 2004(56) heeft de directeur van de DTE overwogen dat in art. 3.1.3 TarievenCode twee voorwaarden worden gesteld om te mogen sommeren. Naar het oordeel van de directeur DTE moet de voorwaarde van galvanische verbondenheid worden opgevat als een nadere uitwerking van de voorwaarde dat de verbindingen in één en dezelfde tariefcategorie vallen en is dit niet in strijd met de wet. De relevante passage luidt:
"79. [...] Uit de wetsgeschiedenis valt inderdaad op te maken dat de wetgever door middel van dit artikel beoogt om de afnemer in staat te stellen op een gewenst spanningsniveau te kunnen worden aangesloten teneinde sommatie mogelijk te maken en aldus invloed te kunnen uitoefenen op de hoogte van het in rekening te brengen transporttarief. De directeur DTE erkent dat de afnemer geen beslissende invloed heeft op de plaats waar de verbinding wordt gerealiseerd en het derhalve niet in de hand heeft of wordt voldaan aan één van de twee voorwaarden om te kunnen sommeren (de eis van galvanische verbondenheid). De directeur DTE deelt echter niet het bezwaar dat om deze reden artikel 3.1.3 leidt tot een doorkruising van artikel 27, tweede lid, E-wet.
80. Het mag dan weliswaar zo zijn dat het bepaalde in artikel 27, tweede lid, E-wet beoogt om bij meerdere verbindingen een sommatie van deze verbindingen te bevorderen, een garantie op sommatie kan in deze bepaling evenwel niet worden gelezen. Het bepaalde in artikel 3.1.3 doorbreekt de kern van artikel 27, tweede lid, van de E-wet derhalve niet. Daar komt bij dat de situatie dat de netbeheerder op een andere plaats een verbinding realiseert dan de afnemer wenst, zodat niet wordt voldaan aan de eis van galvanische verbondenheid, zich niet gemakkelijk zal voordoen. De directeur DTE gaat er immers van uit dat netbeheerder en afnemer in onderling overleg overeenstemming zullen bereiken ten aanzien van de plaats waar de verbinding wordt gerealiseerd. Dit overleg biedt voldoende mogelijkheden om rekening te houden met de eis van galvanische verbondenheid. [...]"
3.26. Tegen dit besluit op bezwaar is op grond van art. 82 Elektriciteitswet 1998 beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het CBB heeft in zijn uitspraak van 6 juli 2005(57) onder meer overwogen dat de directeur van de DTE met de voorwaarde van galvanische verbondenheid beoogd heeft recht te doen aan het door hem gehanteerde kostenveroorzakingsbeginsel, hetwelk inhoudt dat kosten in rekening worden gebracht op de plaats waarop zij worden veroorzaakt en beoogt doelmatig handelen te bevorderen. Het kostenveroorzakingsbeginsel vindt volgens het CBB steun in de wetsgeschiedenis en bovendien beschikt de directeur van de DTE bij het vaststellen van de TarievenCode over een discretionaire bevoegdheid ten aanzien van de toepassing ervan. Nu een galvanische verbondenheid als voorwaarde voor sommatie uit oogpunt van kostentoedeling verantwoord en objectief gerechtvaardigd is, kan volgens het CBB niet worden gezegd dat de opneming van deze eis in het nieuwe art. 3.1.3 van de TarievenCode niet in overeenstemming zou zijn met de belangen genoemd in art. 36 lid 1 Elektriciteitswet 1998. Volgens het CBB regelen art. 3.1.3 van de TarievenCode en art. 27, lid 2, aanhef en onder a, Elektriciteitswet 1998 verschillende onderwerpen en kan daarom van de gestelde strijdigheid geen sprake zijn.
3.27. Art. 27 hield oorspronkelijk niet méér in dan de regel die is vermeld in alinea 2.4 hiervoor (het huidige eerste lid van art. 27). Bij wet van 3 juli 2003, Stb. 316, in werking getreden op 19 augustus 2003, is een tweede lid toegevoegd, dat luidde:
"In de tariefstructuren wordt in ieder geval opgenomen dat een afnemer recht heeft op een aansluiting op het door hem gevraagde spanningsniveau, tenzij dit om technische redenen redelijkerwijs niet van de netbeheerder kan worden verlangd."(58)
De bepaling is de vrucht van een amendement van Kortenhorst c.s. De toelichting op het amendement hield in dat de hoogte van het door netbeheerders aan afnemers in rekening te brengen transporttarief afhankelijk is van het spanningsniveau, waarop een afnemer is aangesloten op het openbare net(59). De bepaling is bedoeld als een prikkel, waardoor afnemers in staat worden gesteld doelmatiger te handelen. Het in het amendement voorgestelde recht van een afnemer op een aansluiting op het door hem gewenste spanningsniveau stelt afnemers in staat rechtstreeks invloed uit te oefenen op de hoogte van het in rekening te brengen transporttarief(60).
3.28. Het amendement houdt verband met het zgn. cascadestelsel(61). Dit houdt in(62):
'Getransporteerde elektriciteit wordt ontvangen op een bepaalde transporttrap, dat wil zeggen een bepaald spanningsniveau. Er zijn in beginsel vijf transporttrappen, namelijk 380/220 kV (het hoogspanningsnet), 150/110 kV, 50/25 kV, 20/10 kV en minder dan 10 kV. Het transporttarief zal per transporttrap worden berekend, waarbij wordt uitgegaan van het cascadestelsel. Dat betekent dat in het tarief voor iedere transporttrap mede zijn begrepen de tarieven voor het transport van elektriciteit over de hogere transporttrappen. Het cascadestelsel brengt tot uitdrukking dat voor de aflevering van elektriciteit op een bepaald spanningsniveau de andere spanningsniveaus ook nodig waren.'
Rekening houdend met het cascadestelsel, kan een bedrijfsmatige afnemer zijn productieproces en zijn elektrotechnische bedrijfsinstallatie zodanig kiezen dat hij elektriciteit inkoopt op een hoger spanningsniveau(63) teneinde niet te hoeven meebetalen aan het transport van elektriciteit over de hogere transporttrappen; op deze wijze kan een afnemer van twee aansluitingen (twee tariefcategorieën) één aansluiting (één tariefcategorie) maken.
3.29. De toelichting op het middel ten spijt, valt voor mij niet in te zien dat en hoe de in cassatie bestreden beslissing afbreuk doet aan het door art. 27, lid 2, aanhef en onder a, beschermde keuzerecht van de afnemer. ProRail kan haar elektrotechnische installaties zodanig inrichten dat zij niet behoeft mee te betalen aan het transport van elektriciteit over hogere transporttrappen dan zij zelf benut.
3.30. Voor het overige lijkt mij juist, dat de door de toezichthouder op grond van de Elektriciteitswet 1998 vastgestelde tariefstructuren ervan uitgaan dat de kosten die een netbeheerder moet maken collectief worden berekend. Wanneer dat is gedaan en vervolgens het transporttarief is bepaald, brengt de netbeheerder het vastgestelde tarief aan alle afnemers in rekening zonder te mogen discrimineren tussen de ene en de andere afnemer. Tegen deze regel heeft het hof niet gezondigd. Immers, er is niet gesteld of gebleken dat de netbeheerders een hoger transporttarief aan ProRail in rekening brengen dan het tarief dat op basis van een collectieve berekening van de door hen te maken transportkosten is vastgesteld. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat de netbeheerders non-discriminatoir jegens ProRail het voor iedere afnemer geldende transporttarief hanteren. De discussie gaat uitsluitend over de vraag, over hoeveel aansluitingen het transporttarief mag worden berekend. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof het beroep van ProRail op art. 27, lid 2, aanhef en onder a, Elektriciteitswet 1998 terecht heeft verworpen. De motiveringsklacht is gericht tegen een rechtsoordeel en kan reeds daarom niet tot cassatie leiden.
3.31. Onderdeel 4.1 bouwt voort op de voorgaande klachten. Voor zover dit onderdeel meer in het algemeen - d.w.z. los van het bepaalde in art. 27, lid 2, aanhef en onder a, Elektriciteitswet 1998 - de opvatting ingang wil doen vinden dat de Elektriciteitswet 1998 de rechter niet toestaat bij zijn beslissing, of in een voorkomend geval sprake is van meer dan één aansluiting per tariefcategorie per netbeheerder, de in concreto door die afnemer veroorzaakte kosten te betrekken, behoeft de klacht niet tot cassatie te leiden. Aan de tariefstructuren ligt inderdaad de gedachte ten grondslag dat de kosten die de netbeheerders voor het transport moeten maken collectief worden vastgesteld. Anders dan ProRail wil, behoeft dit niet te betekenen dat de meerkosten welke voortvloeien uit de omstandigheid dat ProRail niet één fysiek aansluitpunt per tariefcategorie per netbeheerder heeft, maar meerdere, steeds worden omgeslagen over het collectief van afnemers van elektriciteit van het net. Het transporttarief wordt vastgesteld per aansluiting. Indien voor de vaststelling van het transporttarief één aansluiting zou bestaan uit een zo groot aantal fysieke aansluitpunten (per tariefcategorie) per netbeheerder als in rov. 4.6 bedoeld, wijkt dit zozeer af van de doorsnee situatie waarop de wetgever het oog moet hebben gehad dat het hof de door ProRail verdedigde uitleg als `niet redelijk' heeft mogen aanmerken.
3.32. Een redelijkheidsoordeel heeft meestal, en ook in dit geval, het nadeel dat moeilijk te bepalen is waar de grens precies ligt. Wanneer heeft een bedrijvencomplex, met meerdere fysieke aansluitpunten binnen dezelfde tariefcategorie op één openbaar elektriciteitsnet, één `aansluiting' in de zin der wet en wanneer heeft het meerdere aansluitingen? Hangt dit af van het aantal aansluitpunten of van aansluitpunten die een bepaalde afstand tot elkaar overschrijden? De in het cassatiemiddel verdedigde opvatting heeft het voordeel dat een dergelijke moeizame grensafbakening achterwege kan blijven. Toch acht ik dit voordeel niet doorslaggevend.
3.33. Onderdeel 4.2 herhaalt het beroep op art. 27, lid 2, aanhef en onder a, Elektriciteitswet 1998 en onderdeel 4.3 sluit hierbij aan met een motiveringsklacht. Het falen van deze middelonderdelen vloeit voort uit hetgeen hiervoor is betoogd. Overigens staat dit los van de door het CBB bedoelde discretionaire bevoegdheid van de toezichthouder: de rechter beoordeelt in een geding als het onderhavige zélf, en in volle omvang, of sprake is van één aansluiting in de zin der wet of van meerdere aansluitingen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 4.1 en rov. 3 in verbinding met het vonnis van de rechtbank, onder 2.
2 Met 'de netbeheerders' worden in deze conclusie ook hun rechtsvoorgangers bedoeld. In de loop van het geding hebben door fusies e.d. enkele mutaties plaatsgevonden.
3 Met de aanduiding 'ProRail' worden in deze conclusie ook haar rechtsvoorgangers bedoeld, te weten Railinfrabeheer B.V. en NS Railinfrabeheer B.V.
4 De vordering in eerste aanleg was mede gericht tegen N.S. Reizigers B.V. Deze vennootschap speelt in de fase van cassatie geen rol meer.
5 In de feitelijke instanties was mede in geschil of ProRail dan wel de spoorwegmaatschappij moet worden aangemerkt als de afnemer; zie daarover rov. 4.11 van het bestreden arrest, in cassatie onbestreden.
6 S.t. zijdens de netbeheerders onder 2 - 3 en 13 - 16; zie ook de pleitnota namens ProRail in hoger beroep, onder 6 - 19.
7 LJN: AF9373.
8 PbEG L 027 blz. 20. Deze Richtlijn is inmiddels ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit, PbEG L 176 blz. 37.
9 Wet van 2 juli 1998, Stb. 427 (S&J editie 125).
10 MvT, Kamerstukken II 1997/98, 25 621, nr. 3, blz. 1. Voor een algemene introductie tot de Elektriciteitswet 1998: A.E.H. Huygen, Regulering bij concurrentie; de Nederlandse elektriciteitssector, diss. 1999 (uitgave DSWO-Press ISBN 90-9012696-1); L. Hancher en S. Lavrijssen, Geleidelijk op weg naar een geliberaliseerde Elektriciteitsmarkt, SEW 2000, blz. 42-55 (met een update in NTER 2002, blz. 33 e.v.); A. Huygen, Marktwerking: elektriciteit en water, O & F 2004, nr. 62, blz. 9-16.
11 Momenteel is bij de Eerste Kamer een wetsvoorstel (30 212) in behandeling dat ertoe strekt een verdergaande onafhankelijkheid van netbeheerders te bereiken.
12 Hoogspanningsleidingen leggen een zodanig beslag op de beschikbare ruimte dat bezwaarlijk een reeks hoogspanningsleidingen naast elkaar kan worden gebouwd om concurrentie mogelijk te maken.
13 MvT, Kamerstukken II 1997/98, 25 621, nr. 3, blz. 9. Zie ook Kamerstukken II 1997/98, 25 621, nr. 7 (Nota n.a.v. het verslag), blz. 2.
14 Par. 5 (art. 26b - 39) regelt de tariefstructuren en voorwaarden. Par. 6 (art. 40 - 43) geeft regels voor de tarieven en boekhouding van de netbeheerder.
15 Wet van 9 december 2004, Stb 2005, 172. Zie: M.G.A.M. Custers, Toezicht in de energiesector, O & F 2004, nr. 62, blz. 47-52.
16 Op grond van deze bepaling heeft de minster van EZ op 9 januari 2005 een Regeling inzake tariefstructuren en voorwaarden elektriciteit vastgesteld (Stcrt. 13 januari 2005, nr. 9, blz. 11).
17 De technische voorwaarden zijn vervat in een NetCode, MeetCode en SysteemCode, overgelegd als productie 3 bij CvE in eerste aanleg. De Codes en andere relevante regelgeving zijn gebundeld in M.L. Pigmans (red.), Integraal energierecht, 2005; de Codes zijn ook te raadplegen via de website www.dte.nl.
18 De voorgaande uitgangspunten zijn bij wet van 3 juni 1999, Stb. 260 in de Elektriciteitswet 1998 neergelegd.
19 Dit laatste uitgangspunt is bij wet van 1 juli 2004, Stb. 328, toegevoegd.
20 Voor het eerst vastgesteld bij besluit van 30 september 1999 (overgelegd als productie 2 bij CvE in eerste aanleg) en nadien meermalen gewijzigd, laatstelijk bij besluit van 26 september 2006.
21 Het voor de transportkosten vastgestelde tarief dient ter dekking van de kosten van de door de netbeheerder beheerde infrastructuur, voor zover deze kosten geen deel uitmaken van de aansluitkosten; zie art. 3.2.1 TarievenCode.
22 Transportonafhankelijke kosten zijn kosten die geen directe relatie hebben met de benodigde transportcapaciteit of het transportvolume; bij transportafhankelijke kosten is deze relatie wel aanwezig. Zie de Regeling inzake tariefstructuren en voorwaarden elektriciteit, toelichting, art. 3.
23 Dat was reeds het uitgangspunt in de TarievenCode. Zie thans art. 29 lid 3 Elektriciteitswet 1998, zoals gewijzigd bij wet van 1 juli 2004, Stb. 328.
24 Zie art. 3.7.2 TarievenCode en de alfabetische Begrippenlijst, behorende bij de door de DTE vastgestelde Technische voorwaarden.
25 In de Begrippenlijst van de DTE is KWmax omschreven als: "De werkelijk voorgekomen maximale belasting van het net door een aangeslotene op een netaansluiting, die bij een meetperiode van 15 minuten of minder wordt bepaald op basis van de waarde per klokkwartier en die bij een andere meetperiode wordt bepaald op basis van de hoogste waarde per meetperiode."
26 Zie art. 3.7.5 - 3.7.6 TarievenCode.
27 Zie ook: H.P.A. Knops, Hoeveel contracten gaan er door één draadje? O & F 2004, nr. 62, blz. 22 - 28, i.h.b. blz. 25.
28 Kamerstukken II 1997/98, 25 621, nr. 2.
29 Kamerstukken II 1997/98, 25 621, nr. 6 (Verslag), blz. 44.
30 Wet van 23 december 1994, Stb. 923. Art. 36a, lid 1 onder f, WBM omschreef het begrip `aansluiting' in de WBM als: een aansluiting van een in Nederland gelegen onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met d, van de Wet waardering onroerende zaken op het Nederlandse distributienet waaruit elektriciteit of aardgas aan de verbruiker wordt geleverd; een aansluiting kan bestaan uit een of meer leveringspunten.
31 Kamerstukken II 1997/98, 25 621, nr. 7 (Nota n.a.v. het verslag), blz. 75-76; nr. 8 (Nota van wijziging), blz. 5.
32 Tot 1 januari 2005: 'a tot en met d'. Letter `e' heeft betrekking op complexen van recreatiewoningen e.d. en kan verder buiten beschouwing blijven.
33 Deze laatste bepaling maakt het bijvoorbeeld mogelijk, fabriekscomplexen, luchthavens en agrarische bedrijven als één onroerende zaak te belasten. Zie voor een toelichting op en (fiscale) jurisprudentie over deze bepaling: fiscale encyclopedie De Vakstudie, 3, Lokale belastingen en milieuheffingen, aant. 9 - 9.1.3 op art. 16 WOZ.
34 Zie de brief van de Directeur van het Centrum voor proces- en productieontwikkeling namens de staatssecretaris van financiën d.d. 21 februari 2001 (door ProRail overgelegd als productie 1 bij CvA). In de Vakstudie (zie vorige voetnoot), aant. 9.1.3 op art. 16 WOZ, werd nog een ander standpunt ingenomen: weliswaar kan het merendeel van de eigendommen van (toen nog) de N.V. Nederlandse Spoorwegen voor de lokale belasting worden aangemerkt als een samenstel als bedoeld in art. 16 WOZ, maar uitsluitend voor zover zij zijn gelegen binnen één gemeente. Inmiddels maakt de nieuwe bepaling van art. 16, aanhef en onder f, WOZ het gemeenten mogelijk belasting te heffen op een gedeelte van een onroerende zaak.
35 Cassatierepliek blz. 6.
36 Overgelegd als productie 16 bij CvE in eerste aanleg.
37 Dit standpunt van de DTE is te kennen uit rov. 3.4 van CBB 2 augustus 2002, LJN: AE6323. Deze uitspraak had overigens betrekking op het tarief voor systeemdiensten.
38 MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 303, nr. 3, blz. 21.
39 Verzoek aan de gezamenlijke netbeheerders tot aanpassing van de TarievenCode (blz. 18-20; citaten uit alinea's 39, 41 en 44), door ProRail overgelegd als productie 12 bij akte overlegging producties ten behoeve van het pleidooi in eerste aanleg.
40 Kamerstukken II 2003/04, 29 372, nr. 15 (Nota n.a.v. het nader verslag), blz. 44-45.
41 Niet gepubliceerd; overgelegd als productie 1 bij MvA.
42 Zie het Besluit van de DTE tot wijziging van de tariefstructuren, bedoeld in artikel 36 Elektriciteitswet 1998, van 20 augustus 2003, overgelegd als productie A.2a bij MvG.
43 Datum inwerkingtreding van de wet van 1 juli 2004, Stb. 328.
44 Gewijzigd amendement van de Tweede Kamerleden Hessels, Crone en De Krom, Kamerstukken II 2003/04, 29 372, nr. 59 (ter vervanging van nr. 28).
45 Kamerstukken II 2003/04, 29 372, nr. 52 (Wetgevingsoverleg), blz. 4.
46 Te raadplegen via www.dte.nl; zie s.t. ProRail, blz. 74. In dit geding is niet aangevoerd dat het besluit tot vaststelling van art. 3.1.3 formele rechtskracht zou hebben ten opzichte van ProRail. Dit hangt kennelijk samen met de jurisprudentie van het CBB hierover: zie J.C.A. de Poorter, Ontvankelijkheidskwesties in de energie- en telecommunicatiesector, M&M 2004, blz. 155-163 en CBB 6 juli 2005, AB 2005, 397.
47 Bedoeld is: CBB 6 juli 2005, LJN: AT9207.
48 Spaties toegevoegd, A-G.
49 S.t. ProRail, blz. 81.
50 Vgl. s.t. netbeheerders, blz. 44.
51 Het namens de staatssecretaris van Financiën ingenomen standpunt was niet bindend voor het hof; vgl. rov. 4.8.
52 Vgl. cassatierepliek blz. 7 onder 2.4.
53 De s.t. namens ProRail onderscheidt het tijdvak van 1 januari 2000 tot 1 januari 2004, toen art. 3.1.3 TarievenCode de eis van galvanische verbondenheid introduceerde, het tijdvak van 1 januari 2004 tot 14 juli 2004, toen art. 27 lid 2 onder c Elektriciteitswet 1998 van kracht werd, en het tijdvak daarna.
54 Een optie die het risico meebrengt dat bij een eventuele stroomstoring een veel groter deel van het spoorwegverkeer komt stil te liggen dan wanneer sprake is van een aantal galvanisch gescheiden aansluitpunten per netbeheerder.
55 Kamerstukken II 2003/04, 29 372, nr. 15 (Nota n.a.v. het nader verslag), blz. 15.
56 Overgelegd als productie A.2b bij MvG. Zie de alinea's 77 - 82.
57 LJN: AT9207.
58 Dit komt overeen met het huidige tweede lid, aanhef en onder a, Elektriciteitswet 1998.
59 Deze wettelijke bepaling heeft inmiddels zijn weerslag gevonden in art. 2.1.5 TarievenCode.
60 Kamerstukken II 2002/03, 28 174, nr. 41 (gewijzigd amendement Kortenhorst c.s.), blz. 1. Zie ook stuk nr. 9 (nader verslag, blz. 3); stuk nr. 54 (wetgevingsoverleg), mondelinge toelichting van Kortenhorst op blz. 24-25; Voorlopig verslag 1e kamer (Kamerstukken I 2002/03, 28 174, nr. 110a, blz. 6) en de reactie van de regering (ibidem nr. 110b, blz. 6).
61 Art. 3.6.1 e.v. TarievenCode.
62 Kamerstukken II 1998/99, 26 303, nr. 3 (MvT), blz. 22.
63 Met behulp van eigen transformatoren kan de afnemer in eigen beheer het spanningsniveau aanpassen aan zijn behoefte.